verhalen
'Ik zie overal een verhaal in.'
Een M
Het is half twee als hij op de wekker kijkt. Hij had het lang uitgesteld. Als je wakker wordt moet je niet op de wekker kijken, had hij gelezen in alle adviezen over hoe om te gaan met slapeloosheid. Wat als je midden in de nacht wakker wordt, had hij op zijn telefoon ingetikt. Nee, niet in Google, wel in Brave, zijn veilige internetonderzoeker.
Kijk niet op de wekker. Doe geen licht aan en ga niet je bed uit. Als je dat doet wordt dat een gewoonte waar je lichaam en je brein snel aan wennen. Blijf liggen en doe alsof het nacht is. Probeer te slapen, ook als je ligt rust je uit.
Hij was opgestaan, de gedachten vlogen door zijn hoofd. Ik moet gaan schrijven. Wat gebeurt er met Rusland en Oekraïne: komt de oorlog in Europa? Noord- en Zuid-Korea schieten ook al raketten op elkaar af. En China bedreigt Japan. Komt er een nieuwe wereldoorlog? Hoe ziet de wereld er dan uit? Ik heb misschien wel ADD, en een depressie erbij. Of ben ik gewoon gek, rijp om opgesloten te worden? Wat ik vandaag ga doen.
Wat hij niet dacht was dat hij gewoon bang was voor weer een pijnlijke nacht die vanzelf over zou gaan in een dag waarin hij zich op de been hield met pillen, bukken, zwijgen en bewegende beelden.
Hij stond op. Geruisloos pakte hij zijn kleren die hij al had klaargelegd. Zo stil als hij kon sloop hij de trap af. Gelukkig was er niemand die hem zou kunnen horen.
Beneden knipte hij het licht in de keuken aan. De kat verwelkomde hem. Hij gaf hem eten dat het dier knorrend opat. Zodra hij beneden kwam stond de kat klaar, of het nou vroeg of laat was. Als zijn baasje uit bed kwam kreeg de kat eten. Dat wist hij drommels goed. Net als het tijdstip waarop zijn baasje voor de televisie ging zitten om het journaal te bekijken. Dan zat de kat klaar op de rugleuning bij zijn favoriete plekje op de bank.
Gelukkig bestond er nog iemand zonder tijdsbesef in zijn huis. Hij kookte water voor thee en ruimde de vaatwasser leeg. Zachtjes, niemand hoefde hem te horen, maar toch. Hij bedacht wat de buren zouden, nee, wat hij zou doen als er bij de buren opeens licht brandde in de keuken. Inbrekers? Een nachtbraker? Bel je dan de politie? In de omliggende huizen was het donker, ook bij de vrouw aan de overkant die elke woensdagochtend ging hardlopen in een strakke legging en een paars jackje. Gisteren had hij nog bedacht dat hij alleen viel op vrouwen wiens naam met een M begon.
Hij maakte een kopje thee en pakte een speculaasje. Zo midden in de klotenacht kan je jezelf maar beter verwennen. Hij knipte de lamp boven de stoel aan en deed het licht in de keuken uit. Op zijn telefoon zocht hij de Goldbergvariaties op die even later heel zacht door de kamer klonken. Murray Perahia, alweer een M.
Hij las verder in Leven en Lot van Vasili Grossman. Het zware Russische verhaal over de strijd om Stalingrad had hem al eerder in slaap doen vallen. Hij las over Strum en zijn mislukte experimenten, en over Vera met haar zware buik. Het leven in een oorlog gaat ook gewoon door, bedacht hij, ook als de Russen en de Duitsers elke dag raketten op elkaar afschieten. Werk zal er nog zijn, winkels ook. De treinen rijden gewoon en mensen gaan naar hun werk. Maar vermaak? Dat wist hij nog niet.
Wat als je een klein kind bent en opgroeit in de oorlog? Wat voor leven en herinneringen heb je dan? Hij kon het aan zijn vader en zijn moeder vragen. Die zijn als kleuter in de Tweede Wereldoorlog opgegroeid. Hij herinnert zich van zijn moeder alleen een herinnering over schuilen in de kelder, tussen de ingemaakte groenten en de zakken aardappelen. Misschien moet ik eens wat noodvoorraad inslaan, bedacht hij. Ik heb tenslotte ook een kelder.
Zijn ogen werden zwaar. Door de straat reed een auto. De kat vroeg of hij naar buiten mocht. Hij deed de deur voor hem open.
Daarna legde hij twee dekens op de rode bank. Hij stopte ze aan de zijkant in en ging er onder liggen. In zijn hoofd was het stil geworden, net zo stil als buiten. Hij dacht alleen nog aan Strum, aan Vera en aan M. Wie zou er kunnen slapen in de oorlog? Wat voor pyjama zou zij dragen? Wat ga ik morgen…
Door het raam viel het licht van de lantarenpaal, net niet op de bank. Hij droomde van oorlog en een vrouw. Hij moest rennen voor zijn leven.
3 november 2022
Het is half twee als hij op de wekker kijkt. Hij had het lang uitgesteld. Als je wakker wordt moet je niet op de wekker kijken, had hij gelezen in alle adviezen over hoe om te gaan met slapeloosheid. Wat als je midden in de nacht wakker wordt, had hij op zijn telefoon ingetikt. Nee, niet in Google, wel in Brave, zijn veilige internetonderzoeker.
Kijk niet op de wekker. Doe geen licht aan en ga niet je bed uit. Als je dat doet wordt dat een gewoonte waar je lichaam en je brein snel aan wennen. Blijf liggen en doe alsof het nacht is. Probeer te slapen, ook als je ligt rust je uit.
Hij was opgestaan, de gedachten vlogen door zijn hoofd. Ik moet gaan schrijven. Wat gebeurt er met Rusland en Oekraïne: komt de oorlog in Europa? Noord- en Zuid-Korea schieten ook al raketten op elkaar af. En China bedreigt Japan. Komt er een nieuwe wereldoorlog? Hoe ziet de wereld er dan uit? Ik heb misschien wel ADD, en een depressie erbij. Of ben ik gewoon gek, rijp om opgesloten te worden? Wat ik vandaag ga doen.
Wat hij niet dacht was dat hij gewoon bang was voor weer een pijnlijke nacht die vanzelf over zou gaan in een dag waarin hij zich op de been hield met pillen, bukken, zwijgen en bewegende beelden.
Hij stond op. Geruisloos pakte hij zijn kleren die hij al had klaargelegd. Zo stil als hij kon sloop hij de trap af. Gelukkig was er niemand die hem zou kunnen horen.
Beneden knipte hij het licht in de keuken aan. De kat verwelkomde hem. Hij gaf hem eten dat het dier knorrend opat. Zodra hij beneden kwam stond de kat klaar, of het nou vroeg of laat was. Als zijn baasje uit bed kwam kreeg de kat eten. Dat wist hij drommels goed. Net als het tijdstip waarop zijn baasje voor de televisie ging zitten om het journaal te bekijken. Dan zat de kat klaar op de rugleuning bij zijn favoriete plekje op de bank.
Gelukkig bestond er nog iemand zonder tijdsbesef in zijn huis. Hij kookte water voor thee en ruimde de vaatwasser leeg. Zachtjes, niemand hoefde hem te horen, maar toch. Hij bedacht wat de buren zouden, nee, wat hij zou doen als er bij de buren opeens licht brandde in de keuken. Inbrekers? Een nachtbraker? Bel je dan de politie? In de omliggende huizen was het donker, ook bij de vrouw aan de overkant die elke woensdagochtend ging hardlopen in een strakke legging en een paars jackje. Gisteren had hij nog bedacht dat hij alleen viel op vrouwen wiens naam met een M begon.
Hij maakte een kopje thee en pakte een speculaasje. Zo midden in de klotenacht kan je jezelf maar beter verwennen. Hij knipte de lamp boven de stoel aan en deed het licht in de keuken uit. Op zijn telefoon zocht hij de Goldbergvariaties op die even later heel zacht door de kamer klonken. Murray Perahia, alweer een M.
Hij las verder in Leven en Lot van Vasili Grossman. Het zware Russische verhaal over de strijd om Stalingrad had hem al eerder in slaap doen vallen. Hij las over Strum en zijn mislukte experimenten, en over Vera met haar zware buik. Het leven in een oorlog gaat ook gewoon door, bedacht hij, ook als de Russen en de Duitsers elke dag raketten op elkaar afschieten. Werk zal er nog zijn, winkels ook. De treinen rijden gewoon en mensen gaan naar hun werk. Maar vermaak? Dat wist hij nog niet.
Wat als je een klein kind bent en opgroeit in de oorlog? Wat voor leven en herinneringen heb je dan? Hij kon het aan zijn vader en zijn moeder vragen. Die zijn als kleuter in de Tweede Wereldoorlog opgegroeid. Hij herinnert zich van zijn moeder alleen een herinnering over schuilen in de kelder, tussen de ingemaakte groenten en de zakken aardappelen. Misschien moet ik eens wat noodvoorraad inslaan, bedacht hij. Ik heb tenslotte ook een kelder.
Zijn ogen werden zwaar. Door de straat reed een auto. De kat vroeg of hij naar buiten mocht. Hij deed de deur voor hem open.
Daarna legde hij twee dekens op de rode bank. Hij stopte ze aan de zijkant in en ging er onder liggen. In zijn hoofd was het stil geworden, net zo stil als buiten. Hij dacht alleen nog aan Strum, aan Vera en aan M. Wie zou er kunnen slapen in de oorlog? Wat voor pyjama zou zij dragen? Wat ga ik morgen…
Door het raam viel het licht van de lantarenpaal, net niet op de bank. Hij droomde van oorlog en een vrouw. Hij moest rennen voor zijn leven.
3 november 2022
DE DRENTSCHE AA IN JUNI
Op de velden langs de beek ligt het gras in lichtbruine krullen op de grond. Nu is het nog zacht, het is kortgeleden gemaaid, de aren en de stelen bevatten nog vocht. Straks zijn ze uitgedroogd en kleuren ze verder van bruin naar geel, steeds lichter. Het veld dat eerst bij elk zuchtje wind als een gedisciplineerde massa bewoog is nu verstild, gekortwiekt en verworden tot een door mensenhanden geschapen veld.
De boswachter maait hier twee keer per jaar. De eerste keer is nu, direct na de broedtijd van de vogels die hun nesten ook op de grond maken, verscholen tussen het hoge, ruwe gras. De tweede keer maaien ze het in de late herfst, of in het vroege voorjaar, om de gevallen zaden alle kans te geven te ontkiemen.
Een paar weken geleden waren de velden rood. Het gras stond in bloei en wuifde bij iedere ademstoot van de wind die tussen de bomen door kwam. De beek waarvandaan de velden omhooglopen was gevuld met water, bij het kleine bruggetje zag je dat er lelies groeiden, de grote langwerpige harde bladeren wezen recht omhoog. Pas kon je de eerste bloemen zien. Gele orchidee-achtigen, open bloemen met losse, open bladeren. Het was in dezelfde tijd dat je tussen de rode grasaren de Drentse orchidee zag bloeien. Een schuchtere paarse bloem die lijkt op een hyacint, een bloem vol minibloemetjes. De planten houden van de bescherming van de grassen en van een arme zandgrond in de buurt van de beken. Hun bladeren zijn gevlekt, zwarte vlekken op een groen langwerpig blad. Het zijn planten die je moet zoeken tussen de hoge grassen. Ze worden niet graag gezien.
Als je stilstaat op het bospad in de buurt van de beek hoor je de vogels zingen. Overal klinken hun vrolijke geluiden. Het kost moeite om ze te zien, de kleintjes zie je al helemaal niet. Of dat komt omdat die al zo snel op hun ouders lijken dat je het verschil nauwelijks meer ziet. De jonge ooievaars lopen op korte poten parmantig door het land, samen met hun ouders zoeken ze naar kikkers en ander lekkers.
De kinderen van de koeien en de paarden zie je wel heel duidelijk. Die hebben langer nodig om groot te worden. Op een kaalgevreten landje wankelen twee lichtbruine kalfjes achter hun grote bruinbonte moeder aan. Melk willen ze, dat gras is niks voor hen.
Tegenover hun landje lopen de zwarte schapen waarvan de lammeren de maat van hun ouders hebben overgenomen. Iedere voorbijganger trakteren ze je op een blaatconcert van hongerwoorden. Als je doorloopt en ze niet meer ziet hoor je hun geluid nog lang.
Tussen de bomen kijken drie donkere paarden mij loom aan. Ik benijd hun schaduwrijke veld onder de bomen langs de beek. Zij kunnen elke ochtend en avond staren naar de reeën die zich hier tonen, vrij in het veld zonder mensen waar zij altijd voor op hun hoede zijn. Ze zitten vaak dicht bij de beek, tussen de ruige grassen die daar in ongeordende vierkanten groeien, daar kan je je goed verstoppen. Soms zie je een kop omhoogkomen, soms zie je er een oversteken naar het volgende grasblok, of naar de volgende bomenrij. Zij zien jou en jij ziet hen, je kunt niets doen dan elkaar aankijken en elkaars leven benijden. Als er een is, is er altijd nog een andere in de buurt, ze zijn eigenlijk nooit alleen. Als je stil bent kijken ze opnieuw, soms komt het hele lijf boven de grassen uit en gaan ze verder met dat wat ze aan het doen waren. Eten, snuffelen, springen.
Het lommerrijke pad onder de bomen is groen geworden. Het zand is overgenomen door de jonge grassen die met kleine sprieten stil schitteren. Met moeite zie je nog de sporen van autobanden, fietswielen en voetstappen. De natuur krijgt ook hier steeds meer de overhand. Tussen de bomen komen de struiken op, de bramen bloeien met vrolijke witte bloemetjes op de donkergroene bladeren en eenzame graspollen zijn met lichtgroene sprieten de lucht ingeschoten.
Het voorjaar is afgelopen, de eerste bloei is voorbij. De zomer en de oogst komen eraan. Waar eerst altijd mais en aardappelen groeiden staan nu stambomen. Rechte planten waaraan de eerste lange, groene bonen zich verschuilen tussen al het andere groen. Honderdduizenden bonen bij elkaar, wist je maar hoeveel het er echt zijn.
Op het veld naast de bonen lopen acht minipaardjes. Ze hebben een of twee maanden geleden allemaal een veulen gekregen. Ik heb ze zien wankelen in het open veld. Nu lopen ze schouderhoog tussen de ouders door en eten ze van hetzelfde gras. Ze kunnen nergens schuilen. Vanmiddag wordt het dertig graden. Hier hoort de schaduw toe van een grote, stille boom.
De eigenaar van de boerderij op de hoek heeft zijn tuin in twee weilanden omgebouwd. Mooie bruine hekken eromheen en een zandpad als oprit daar tussendoor. Onlangs heeft hij zijn gras voorjaarskort gemaaid. Vannacht hoorde ik voor het eerst schapen blaten. Ze liggen allemaal in het gras onder de hoge bomen, alsof ze weten dat het vanmiddag heet wordt.
Of moeten ze nog wennen aan de Drentsche Aa?
23 juni 2022
Op de velden langs de beek ligt het gras in lichtbruine krullen op de grond. Nu is het nog zacht, het is kortgeleden gemaaid, de aren en de stelen bevatten nog vocht. Straks zijn ze uitgedroogd en kleuren ze verder van bruin naar geel, steeds lichter. Het veld dat eerst bij elk zuchtje wind als een gedisciplineerde massa bewoog is nu verstild, gekortwiekt en verworden tot een door mensenhanden geschapen veld.
De boswachter maait hier twee keer per jaar. De eerste keer is nu, direct na de broedtijd van de vogels die hun nesten ook op de grond maken, verscholen tussen het hoge, ruwe gras. De tweede keer maaien ze het in de late herfst, of in het vroege voorjaar, om de gevallen zaden alle kans te geven te ontkiemen.
Een paar weken geleden waren de velden rood. Het gras stond in bloei en wuifde bij iedere ademstoot van de wind die tussen de bomen door kwam. De beek waarvandaan de velden omhooglopen was gevuld met water, bij het kleine bruggetje zag je dat er lelies groeiden, de grote langwerpige harde bladeren wezen recht omhoog. Pas kon je de eerste bloemen zien. Gele orchidee-achtigen, open bloemen met losse, open bladeren. Het was in dezelfde tijd dat je tussen de rode grasaren de Drentse orchidee zag bloeien. Een schuchtere paarse bloem die lijkt op een hyacint, een bloem vol minibloemetjes. De planten houden van de bescherming van de grassen en van een arme zandgrond in de buurt van de beken. Hun bladeren zijn gevlekt, zwarte vlekken op een groen langwerpig blad. Het zijn planten die je moet zoeken tussen de hoge grassen. Ze worden niet graag gezien.
Als je stilstaat op het bospad in de buurt van de beek hoor je de vogels zingen. Overal klinken hun vrolijke geluiden. Het kost moeite om ze te zien, de kleintjes zie je al helemaal niet. Of dat komt omdat die al zo snel op hun ouders lijken dat je het verschil nauwelijks meer ziet. De jonge ooievaars lopen op korte poten parmantig door het land, samen met hun ouders zoeken ze naar kikkers en ander lekkers.
De kinderen van de koeien en de paarden zie je wel heel duidelijk. Die hebben langer nodig om groot te worden. Op een kaalgevreten landje wankelen twee lichtbruine kalfjes achter hun grote bruinbonte moeder aan. Melk willen ze, dat gras is niks voor hen.
Tegenover hun landje lopen de zwarte schapen waarvan de lammeren de maat van hun ouders hebben overgenomen. Iedere voorbijganger trakteren ze je op een blaatconcert van hongerwoorden. Als je doorloopt en ze niet meer ziet hoor je hun geluid nog lang.
Tussen de bomen kijken drie donkere paarden mij loom aan. Ik benijd hun schaduwrijke veld onder de bomen langs de beek. Zij kunnen elke ochtend en avond staren naar de reeën die zich hier tonen, vrij in het veld zonder mensen waar zij altijd voor op hun hoede zijn. Ze zitten vaak dicht bij de beek, tussen de ruige grassen die daar in ongeordende vierkanten groeien, daar kan je je goed verstoppen. Soms zie je een kop omhoogkomen, soms zie je er een oversteken naar het volgende grasblok, of naar de volgende bomenrij. Zij zien jou en jij ziet hen, je kunt niets doen dan elkaar aankijken en elkaars leven benijden. Als er een is, is er altijd nog een andere in de buurt, ze zijn eigenlijk nooit alleen. Als je stil bent kijken ze opnieuw, soms komt het hele lijf boven de grassen uit en gaan ze verder met dat wat ze aan het doen waren. Eten, snuffelen, springen.
Het lommerrijke pad onder de bomen is groen geworden. Het zand is overgenomen door de jonge grassen die met kleine sprieten stil schitteren. Met moeite zie je nog de sporen van autobanden, fietswielen en voetstappen. De natuur krijgt ook hier steeds meer de overhand. Tussen de bomen komen de struiken op, de bramen bloeien met vrolijke witte bloemetjes op de donkergroene bladeren en eenzame graspollen zijn met lichtgroene sprieten de lucht ingeschoten.
Het voorjaar is afgelopen, de eerste bloei is voorbij. De zomer en de oogst komen eraan. Waar eerst altijd mais en aardappelen groeiden staan nu stambomen. Rechte planten waaraan de eerste lange, groene bonen zich verschuilen tussen al het andere groen. Honderdduizenden bonen bij elkaar, wist je maar hoeveel het er echt zijn.
Op het veld naast de bonen lopen acht minipaardjes. Ze hebben een of twee maanden geleden allemaal een veulen gekregen. Ik heb ze zien wankelen in het open veld. Nu lopen ze schouderhoog tussen de ouders door en eten ze van hetzelfde gras. Ze kunnen nergens schuilen. Vanmiddag wordt het dertig graden. Hier hoort de schaduw toe van een grote, stille boom.
De eigenaar van de boerderij op de hoek heeft zijn tuin in twee weilanden omgebouwd. Mooie bruine hekken eromheen en een zandpad als oprit daar tussendoor. Onlangs heeft hij zijn gras voorjaarskort gemaaid. Vannacht hoorde ik voor het eerst schapen blaten. Ze liggen allemaal in het gras onder de hoge bomen, alsof ze weten dat het vanmiddag heet wordt.
Of moeten ze nog wennen aan de Drentsche Aa?
23 juni 2022
KRIJTSTREEPPAD
Op het paaltje is een briefje geprikt. EINDE staat erop. Het is geschreven in schuine hoofdletters, met een zwarte viltstift. De schrijver heeft zijn of haar uiterste best gedaan om de eerste en de laatste E precies hetzelfde eruit te laten zien. Maar van de tweede E is het middelste streepje dikker, dat is gecorrigeerd, daar is twee keer overheen gegaan.
Ik sta meteen stil. Juist nu ik zo lekker aan het lopen was. Ik ging met grote stappen vooruit en omlaag, na even zoeken had ik mijn ritme gevonden waarbij elke stap licht doortrilde tot in mijn bovenbenen. Het leek de afdaling naar het dorp te zijn, de kerktoren had ik al een van ver gezien. Het kon niet ver meer zijn. Het pad slingerde langs de velden en heuvels en nu zag ik daar beneden de huizen, verstopt tussen bomen met grote groene bladerdaken en daarboven de kerktoren. Met zijn bruine stenen met een spits bruinen dak van pannen of platen en de ramen die ook galmgaten konden zijn. Het was nog te ver om dat goed te kunnen zien.
Door dat gevoel in mijn benen herinner ik mij een wandeling op een Grieks eiland. Steile steenhellingen in de brandende zon, uitzichten op de blauwe zee ver weg en op kale stukken land dichtbij. Hijgend omhoog klimmen waarbij je af en toe omdraait om van het nog hogere uitzicht te genieten. Boven stop je om wat te drinken en te eten. Vooral drinken, de voorjaarslucht was al heet, en droog. Je denkt aan spierpijn van de steile klim en je moet lachen. En dan moet je nar beneden. Door de steile helling ga je vanzelf steeds harder. Je probeert je eigen benen bij te houden. Totdat je met knikkende knieën en bovenbenen stilstaat en denkt dat je niet meer verder kunt. Je wilt het liefst naar beneden rollen.
Waarom gaat wandelen omlaag zoveel moeilijker dan omhoog?
Het zandpad voor mij loopt met een bocht naar links. Voor mij in het dal ligt dat dorpje, daarachter lopen de velden weer omhoog. Daarbovenop weer bomen en een enkel huis. Daarachter ligt een volgende hellingrij met bomen en meer. Is dat dorpje nou Gulpen? Of Geulhem, of zoiets? Ik moet daarlangs, weet ik, maar dan moet ik eerst een riviertje tegenkomen.
Links van mij belemmert een bult zand met gras het uitzicht op het vervolg van het pad. Bovenop de bult staan palen met prikkeldraad, onderaan groeit hoog gras, groen en bruin door elkaar, alhoewel het bruin meer geel is. Boven het gras staat mais, een veld vol. Het groeit schuin tegen de rand van de helling op, in dichte bossen. Een perfecte plek voor dieren om zich te verstoppen. Hoeveel konijnen en hazen zullen daar wonen?
Moet ik mij nu weer omdraaien om te kijken waar dat land heen gaat? Ik heb de hele tijd naar beneden gekeken, naar het dorp en in de richting van het pad. Op wat zich links en rechts van mij bevindt heb ik nauwelijks gelet. Ik heb eerst naar het puntje van de kerktoren gekeken en daarna naar de huizen. En dat noem je wandelen in de natuur, terwijl je alleen maar op de huizen en de mensen let.
Ik heb de hele ochtend nog geen mensen gezien. De enige geluiden die ik hoor zijn de vogels in de bomen en de struiken, en soms een auto of een vliegtuig op de achtergrond.
Rechts is een afslag, dat pad verdwijnt achter een hoge rij struiken vol bramen en meidoorns of andere stekelige planten. Waar gaat dat heen?
Aan de rechterkant van het pad staan ook houten palen met prikkeldraad waarachter schapen op een schuine helling boven het dorp grazen. Dat lijkt me mooi, zit je daar in je tuin aan de rand van dat kleine dorp en dan kijk je omhoog. Toch even tellen, denk je dan. Nee, je telt automatisch, de hele dag door. Zijn het nog elf schapen? Zijn ze er allemaal nog? En waar is dat bruine schaap gebleven? O. kijk eens, ze hebben lammetjes.
Dan zijn het er geen elf meer.
In het nieuwe seizoen zal je van slag zijn. Hoeveel moeten het er nu zijn? hoeveel lammetjes ook alweer? Probeer die maar te tellen, die beestjes op vier poten die de hele dag door elkaar heen huppelen en achter hun moeder aanrennen. Springmachines vol koteletten.
EINDE lees ik nog een keer. Het zijn nette letters, schuin geschreven, groot, met aandacht. De eerste E en de laatste E lijken goed op elkaar. Het verschil zie je pas als je heel dichtbij komt.
Waarom heeft iemand dat opgeschreven?
Wat betekent het?
Kan ik verder lopen of moet ik hier omkeren of afslaan?
Als dit het einde van de route is dan zou ik er zelf een pijl bij hebben gezet met de tekst VERVOLG ROUTE. Naar rechts dus. En ik zou geen EINDE hebben opgeschreven, eerder VERBODEN TOEGANG, of PRIVE, of DOODLOPENDE WEG.
Wat een schreeuwerige hoofdletters zijn dat eigenlijk als je die woorden allemaal dicht bij elkaar opschrijft.
Wat komt er na EINDE?
Ik besluit een stukje door te lopen, het pad gaat immers door, het draait naar links en ik kan niet zien waar het eindigt. Komt het misschien op privéterrein uit? Betekent EINDE hier zoiets als verboden toegang?
Maar dat staat er niet.
In de dorpscafés waar ik de afgelopen stopte voor mijn lunch heb ik al wel enkele Limburgse uitdrukkingen gehoord. Natuurlijk ben ik ze vergeten, net als dat ik de Drentse woorden uit mijn nieuwe woonplaats ben vergeten. Stegelkes, dat weet ik nog, dat zei die man tegen mij aan wie ik de weg naar het dorp vroeg.
‘Gewoon rechtdeur, het pad af, tot aan het stegelke, dan zie je het vanzelf.’
‘Stegelkes,’ had hij geantwoord op mijn vraag, ‘dat zijn draaihekken.’ Dat had ik onthouden. Ik was er al heel wat tegengekomen. De man droeg een platte pet van een verschoten ruitstof, zijn schouders waren breed en staken in een evenveel verkleurde ruitbloes. Hij deed iets onduidelijks met een spade die hij aan de rand van een stuk land diep in de grond stak.
Ik durfde niet te vragen wat hij precies deed. Ik voelde mij dom. Ik was maar een wandelaar die voorbij kwam. Ik was iemand die zijn net gekochte slaplantjes van het tuincentrum liet verwelken in de moestuin.
EINDE. Betekent dat in dit land misschien VERBODEN TOEGANG?
Ik twijfel en sta stil op de kruising met het pad naar rechts. Ik kijk naar de bramen die als kleurloze, zure vruchten tussen de groene bladeren hangen. Als je ze nu plukt krijg je buikpijn. Ik kijk naar de stekels die als werkloze weerhaken aan de lange takken hangen. Afweer, maar tegen wie? Wie of wat mag niet aan de bramen komen?
Het pad langs de bramen en de meidoorns draait naar rechts en verdwijnt in het luchtledige. Het loopt licht omhoog, alsof het terugdraait tegen de helling op waar ik net vanaf kom.
Ik liep net lekker. Met grote stappen naar beneden. In een vast ritme. Stap, stap, stap. Doorlopen in een goed tempo. Oppassen dat je niet te snel gaat, dat je niet uitglijdt, dat je benen het niet kunnen bijhouden.
Mijn benen trillen niet nu ik stilsta.
Als je van een steil pad afdaalt kan je te snel gaan, dan sta je opeens met trillende benen stil, zwaar in je hoofd, licht in je benen. Je moet dan oppassen voor de duizeligheid die je hele lichaam kan overnemen.
Klimmen gaat makkelijker: je gaat wel langzamer, je stopt af en toe om rond te kijken, en je past je stappen aan de helling aan. Hoe steiler hoe kleiner je passen, net als een fietsverzet. Hoe vlakker hoe groter je passen.
Van het pad links zie ik ook niet waar het heen gaat. Doordat het naar beneden loopt lijkt het op het dorp af te gaan. En ik wil naar het dorp. Mijn water is bijna op, ik ben moe en ik heb honger. Ik heb denk ik al wel vier uur gelopen en ik verlang naar een grote lunch. Zuurvlees, dat klinkt Limburgs, ik heb wel zin in Zuurvlees.
Wat moet ik doen? Ik ben besluiteloos, in mijn benen voel ik iets bewegen. Het dorp lijkt zo dichtbij, maar hoe kom ik daar?
Dit moment herinnert mij aan de keuze voor deze wandelvakantie. Ik wilde weg uit de sleur. Op kantoor was elke dag hetzelfde. Werken, schrijven, typen, computer, vergadering, gedoe. Iedereen wilde laten zien dat hij de beste was. Dat zijn ideeën geniaal waren die direct uitgevoerd moesten worden. Niemand wilde de alledaagse klusjes doen en als ik mij weer eens opofferde om de registratie bij te werken verklaarde mijn leidinggevende mij voor gek. ‘Jij kunt beter,’ zei hij in bedekte termen, ‘jij kunt heel veel beter. Laat je niet overrulen door degenen die het hardst roepen.’
Voor mij wordt steeds moeilijker om in mijn collega’s mensen te zien die ook elke ochtend in een versleten pyjama uit bed komen en zichzelf voor de spiegel oplappen om onder de mensen te kunnen komen. Voor mij zijn ze alleen hier. Daar dus, op kantoor, netjes aangekleed en opgetut. Het lijkt mij onmogelijk dat zij ook een privéleven hebben waarin zij aardig en meelevend zijn, iets voor een ander over hebben.
Mijn collega’s zijn gehaaid.
Mensen zijn soms moeilijk.
Ik vind mensen moeilijk.
In de krant las ik over deze wandeling, het Krijtlandpad. Krijtstreeppad, las ik de eerste keer gniffelend. Dat vond ik het wel passend, mijn bazin droeg vaak een blazer met een krijtstreep. Die blazer was meestal aan de grote kant en daaronder droeg ze een korte rok of een strakke jeans, met veel sieraden om haar nek en polsen en een diep decolleté waar niemand wat van kon zeggen.
Iedereen op ons kantoor wil opvallen.
De een wat meer dan de ander.
Behalve ik.
Ik wil gewoon goed zijn.
Maar niet de beste.
Dan kom je nooit verder, dan sta je stil.
Als je de beste denkt te zijn dan wil je niet meer verbeteren.
Dan denk je dat je alles bent.
Ik loop langzaam links met de bocht mee. Door het stilstaan hebben mijn benen geen zin meer. Ze voelen slap aan en binnenin beweegt iets in een eigen ritme.
Misschien vinden mensen mij ook wel moeilijk.
Maar dat zullen ze nooit zeggen. Net als dat ik dat ook tegen niemand zeg. Doe niet zo moeilijk joh! Maar ik denk het wel. Moet dat nou zo moeilijk?
Zouden ze dat merken?
Misschien ben ìk wel een moeilijk mens. Wat denk ik zelf?
Ik ben niet de beste.
Ik wil de beste niet zijn.
Ik wil leren. Ik wil mijzelf verbeteren.
Het pad gaat eerst links en kronkelt dan naar rechts waar het lijkt uit te komen in het bos dat tegen het dorp aanligt. Ik kan niet zien of dat echt zo is. Daarvoor kronkelt het pad te veel.
Het Krijtlandpad is een wandelroute dwars door Zuid-Limburg die je in vijf etappes van Maastricht langs Vaals en Gulpen weer terug naar Maastricht brengt. Etappes van elf tot drieëntwintig kilometer.
Wat een afstand, had ik gezucht toen ik het boekje thuis uitpakte. Meer dan twintig kilometer lopen op een dag, dat heb ik nog nooit gedaan. De kat had mij knorrend aangekeken en ik had hem ter geruststelling tussen zijn oren gekriebeld. Hij had nog even geknord en was daarna opgestaan en in de vensterbank gaan liggen, boven de verwarming die op deze aprildag warmte uitstraalde terwijl het buiten hagelde.
Soms wil ik dat ik daar ook kan gaan liggen. Soezen in de warmte, de buitenwereld met een halfopen oog in de gaten houden. Nadat ik eerst een stukje van een tot onherkenbare brokken vermorzeld dier heb opgevreten en mijn behoefte in de tuin van de buren heb gedaan.
Als ik helemaal uitgerust was, en als het weer het toeliet zou ik straks nog een rondje door de aangrenzende tuinen doen om de sporen van mijn vriendjes onder te sproeien.
Daarna zou ik weer hier gaan liggen.
Ik loop verder. Ik moet ergens heen. Mijn voeten kiezen voor rechtdoor.
Het pad maakt een onzichtbare slinger naar links en dan weer naar rechts. Daartussen bevindt zich een onzichtbare bocht achter het opgehoogde maisveld links met het prikkeldraad. Het dorp ligt nu rechts van mij en ik ga naar beneden. Dat is de goede kant op.
Al mijmerend loop ik door en denk ik aan de kat die thuis nu het rijk alleen heeft. Eén keer per dag geeft de buurvrouw hem wat te ten en verder kan hij doen wat hij wil. Slapen in mijn stoel zonder opgeschrikt te worden. Graven en poepen tussen de rozenstruiken. Achter vogels en vlinders aan springen. Maar hij is te dik en te dom om iets te vangen. Hij is wel de grootste kat van de buurt, mar hij is ook de sloomste. Sommige katten gaan hem alleen maar uit de weg omdat hij zo groot is.
Het pad slingert verder. Ik ben nu op de hoogte van de kerktoren. Op de klok is het tien voor twaalf. Zal de torenklok straks twaalf keer luiden?
Al van ver zie ik het paaltje met het briefje erop. Er staan drie woorden op, als ik dichterbij ben kan ik ze lezen.
EINDE. ECHT WAAR.
Het zijn precies dezelfde letters, in precies hetzelfde handschrift. Drie keer dezelfde E. Welke grapjas heeft dit opgeschreven?
Echt? Wil ik mijzelf verbeteren? Wat is er dan mis met mij? Wat is er niet goed? Of niet goed genoeg?
Soms trek ik een mooi pak aan naar mijn werk. Zonder krijtstreep overigens. Gewoon om er netjes uit te zien. Om mij voor mijn werk op te tutten. Nee, dat is het niet. Met dat pak trek ik mijn werk aan. Thuis trek ik het altijd snel weer uit. Het is mijn werkpak. Mijn werkhuid. Mijn werkwereld.
Ik kijk wat ik nu aanheb. Wandelschoenen met een scheurtje in de aanhechting van de zool met de zijkant, een spijkerbroek met kale knieën, een donkerblauwe hoodie met daaronder een lichtblauwe polo. En een rieten hoedje op mijn hoofd. In mijn rugzak zitten ondergoed, twee schone polo’s, sokken, pleisters, toiletspullen, mueslirepen en twee flessen met water. En zonnebrand natuurlijk, dat moest ik van haar meenemen. Factor 30, want factor 50 vind ik wat overdreven. Ik heb niet zo’n lichte huid.
O ja, ik heb ook nog twee boeken in mijn rugzak zitten. Eén boek heet Nederzettingen, het is van Sanneke van Hassel. Het andere boek is van Alicja Gescinska, ik hoop dat ik haar naam goed schrijf. Het heet Een soort van liefdes. En natuurlijk heb ik het boekje van het Krijtlandpad bij me. Met alle routes. Alle drie de boeken zijn dun en licht. Maar er staat heel veel in.
Ik word zo blij van alle vogelgeluiden. Ze houden maar niet op, die onzichtbare zangers.
En ik heb honger. Waar hebben ze zuurvlees.
Ik loop door. Zoek het maar uit met je EINDE.
Straks bij de lunch ga ik haar een foto sturen. We hebben elkaar al zolang niet meer gesproken.
14 april 2022
Op het paaltje is een briefje geprikt. EINDE staat erop. Het is geschreven in schuine hoofdletters, met een zwarte viltstift. De schrijver heeft zijn of haar uiterste best gedaan om de eerste en de laatste E precies hetzelfde eruit te laten zien. Maar van de tweede E is het middelste streepje dikker, dat is gecorrigeerd, daar is twee keer overheen gegaan.
Ik sta meteen stil. Juist nu ik zo lekker aan het lopen was. Ik ging met grote stappen vooruit en omlaag, na even zoeken had ik mijn ritme gevonden waarbij elke stap licht doortrilde tot in mijn bovenbenen. Het leek de afdaling naar het dorp te zijn, de kerktoren had ik al een van ver gezien. Het kon niet ver meer zijn. Het pad slingerde langs de velden en heuvels en nu zag ik daar beneden de huizen, verstopt tussen bomen met grote groene bladerdaken en daarboven de kerktoren. Met zijn bruine stenen met een spits bruinen dak van pannen of platen en de ramen die ook galmgaten konden zijn. Het was nog te ver om dat goed te kunnen zien.
Door dat gevoel in mijn benen herinner ik mij een wandeling op een Grieks eiland. Steile steenhellingen in de brandende zon, uitzichten op de blauwe zee ver weg en op kale stukken land dichtbij. Hijgend omhoog klimmen waarbij je af en toe omdraait om van het nog hogere uitzicht te genieten. Boven stop je om wat te drinken en te eten. Vooral drinken, de voorjaarslucht was al heet, en droog. Je denkt aan spierpijn van de steile klim en je moet lachen. En dan moet je nar beneden. Door de steile helling ga je vanzelf steeds harder. Je probeert je eigen benen bij te houden. Totdat je met knikkende knieën en bovenbenen stilstaat en denkt dat je niet meer verder kunt. Je wilt het liefst naar beneden rollen.
Waarom gaat wandelen omlaag zoveel moeilijker dan omhoog?
Het zandpad voor mij loopt met een bocht naar links. Voor mij in het dal ligt dat dorpje, daarachter lopen de velden weer omhoog. Daarbovenop weer bomen en een enkel huis. Daarachter ligt een volgende hellingrij met bomen en meer. Is dat dorpje nou Gulpen? Of Geulhem, of zoiets? Ik moet daarlangs, weet ik, maar dan moet ik eerst een riviertje tegenkomen.
Links van mij belemmert een bult zand met gras het uitzicht op het vervolg van het pad. Bovenop de bult staan palen met prikkeldraad, onderaan groeit hoog gras, groen en bruin door elkaar, alhoewel het bruin meer geel is. Boven het gras staat mais, een veld vol. Het groeit schuin tegen de rand van de helling op, in dichte bossen. Een perfecte plek voor dieren om zich te verstoppen. Hoeveel konijnen en hazen zullen daar wonen?
Moet ik mij nu weer omdraaien om te kijken waar dat land heen gaat? Ik heb de hele tijd naar beneden gekeken, naar het dorp en in de richting van het pad. Op wat zich links en rechts van mij bevindt heb ik nauwelijks gelet. Ik heb eerst naar het puntje van de kerktoren gekeken en daarna naar de huizen. En dat noem je wandelen in de natuur, terwijl je alleen maar op de huizen en de mensen let.
Ik heb de hele ochtend nog geen mensen gezien. De enige geluiden die ik hoor zijn de vogels in de bomen en de struiken, en soms een auto of een vliegtuig op de achtergrond.
Rechts is een afslag, dat pad verdwijnt achter een hoge rij struiken vol bramen en meidoorns of andere stekelige planten. Waar gaat dat heen?
Aan de rechterkant van het pad staan ook houten palen met prikkeldraad waarachter schapen op een schuine helling boven het dorp grazen. Dat lijkt me mooi, zit je daar in je tuin aan de rand van dat kleine dorp en dan kijk je omhoog. Toch even tellen, denk je dan. Nee, je telt automatisch, de hele dag door. Zijn het nog elf schapen? Zijn ze er allemaal nog? En waar is dat bruine schaap gebleven? O. kijk eens, ze hebben lammetjes.
Dan zijn het er geen elf meer.
In het nieuwe seizoen zal je van slag zijn. Hoeveel moeten het er nu zijn? hoeveel lammetjes ook alweer? Probeer die maar te tellen, die beestjes op vier poten die de hele dag door elkaar heen huppelen en achter hun moeder aanrennen. Springmachines vol koteletten.
EINDE lees ik nog een keer. Het zijn nette letters, schuin geschreven, groot, met aandacht. De eerste E en de laatste E lijken goed op elkaar. Het verschil zie je pas als je heel dichtbij komt.
Waarom heeft iemand dat opgeschreven?
Wat betekent het?
Kan ik verder lopen of moet ik hier omkeren of afslaan?
Als dit het einde van de route is dan zou ik er zelf een pijl bij hebben gezet met de tekst VERVOLG ROUTE. Naar rechts dus. En ik zou geen EINDE hebben opgeschreven, eerder VERBODEN TOEGANG, of PRIVE, of DOODLOPENDE WEG.
Wat een schreeuwerige hoofdletters zijn dat eigenlijk als je die woorden allemaal dicht bij elkaar opschrijft.
Wat komt er na EINDE?
Ik besluit een stukje door te lopen, het pad gaat immers door, het draait naar links en ik kan niet zien waar het eindigt. Komt het misschien op privéterrein uit? Betekent EINDE hier zoiets als verboden toegang?
Maar dat staat er niet.
In de dorpscafés waar ik de afgelopen stopte voor mijn lunch heb ik al wel enkele Limburgse uitdrukkingen gehoord. Natuurlijk ben ik ze vergeten, net als dat ik de Drentse woorden uit mijn nieuwe woonplaats ben vergeten. Stegelkes, dat weet ik nog, dat zei die man tegen mij aan wie ik de weg naar het dorp vroeg.
‘Gewoon rechtdeur, het pad af, tot aan het stegelke, dan zie je het vanzelf.’
‘Stegelkes,’ had hij geantwoord op mijn vraag, ‘dat zijn draaihekken.’ Dat had ik onthouden. Ik was er al heel wat tegengekomen. De man droeg een platte pet van een verschoten ruitstof, zijn schouders waren breed en staken in een evenveel verkleurde ruitbloes. Hij deed iets onduidelijks met een spade die hij aan de rand van een stuk land diep in de grond stak.
Ik durfde niet te vragen wat hij precies deed. Ik voelde mij dom. Ik was maar een wandelaar die voorbij kwam. Ik was iemand die zijn net gekochte slaplantjes van het tuincentrum liet verwelken in de moestuin.
EINDE. Betekent dat in dit land misschien VERBODEN TOEGANG?
Ik twijfel en sta stil op de kruising met het pad naar rechts. Ik kijk naar de bramen die als kleurloze, zure vruchten tussen de groene bladeren hangen. Als je ze nu plukt krijg je buikpijn. Ik kijk naar de stekels die als werkloze weerhaken aan de lange takken hangen. Afweer, maar tegen wie? Wie of wat mag niet aan de bramen komen?
Het pad langs de bramen en de meidoorns draait naar rechts en verdwijnt in het luchtledige. Het loopt licht omhoog, alsof het terugdraait tegen de helling op waar ik net vanaf kom.
Ik liep net lekker. Met grote stappen naar beneden. In een vast ritme. Stap, stap, stap. Doorlopen in een goed tempo. Oppassen dat je niet te snel gaat, dat je niet uitglijdt, dat je benen het niet kunnen bijhouden.
Mijn benen trillen niet nu ik stilsta.
Als je van een steil pad afdaalt kan je te snel gaan, dan sta je opeens met trillende benen stil, zwaar in je hoofd, licht in je benen. Je moet dan oppassen voor de duizeligheid die je hele lichaam kan overnemen.
Klimmen gaat makkelijker: je gaat wel langzamer, je stopt af en toe om rond te kijken, en je past je stappen aan de helling aan. Hoe steiler hoe kleiner je passen, net als een fietsverzet. Hoe vlakker hoe groter je passen.
Van het pad links zie ik ook niet waar het heen gaat. Doordat het naar beneden loopt lijkt het op het dorp af te gaan. En ik wil naar het dorp. Mijn water is bijna op, ik ben moe en ik heb honger. Ik heb denk ik al wel vier uur gelopen en ik verlang naar een grote lunch. Zuurvlees, dat klinkt Limburgs, ik heb wel zin in Zuurvlees.
Wat moet ik doen? Ik ben besluiteloos, in mijn benen voel ik iets bewegen. Het dorp lijkt zo dichtbij, maar hoe kom ik daar?
Dit moment herinnert mij aan de keuze voor deze wandelvakantie. Ik wilde weg uit de sleur. Op kantoor was elke dag hetzelfde. Werken, schrijven, typen, computer, vergadering, gedoe. Iedereen wilde laten zien dat hij de beste was. Dat zijn ideeën geniaal waren die direct uitgevoerd moesten worden. Niemand wilde de alledaagse klusjes doen en als ik mij weer eens opofferde om de registratie bij te werken verklaarde mijn leidinggevende mij voor gek. ‘Jij kunt beter,’ zei hij in bedekte termen, ‘jij kunt heel veel beter. Laat je niet overrulen door degenen die het hardst roepen.’
Voor mij wordt steeds moeilijker om in mijn collega’s mensen te zien die ook elke ochtend in een versleten pyjama uit bed komen en zichzelf voor de spiegel oplappen om onder de mensen te kunnen komen. Voor mij zijn ze alleen hier. Daar dus, op kantoor, netjes aangekleed en opgetut. Het lijkt mij onmogelijk dat zij ook een privéleven hebben waarin zij aardig en meelevend zijn, iets voor een ander over hebben.
Mijn collega’s zijn gehaaid.
Mensen zijn soms moeilijk.
Ik vind mensen moeilijk.
In de krant las ik over deze wandeling, het Krijtlandpad. Krijtstreeppad, las ik de eerste keer gniffelend. Dat vond ik het wel passend, mijn bazin droeg vaak een blazer met een krijtstreep. Die blazer was meestal aan de grote kant en daaronder droeg ze een korte rok of een strakke jeans, met veel sieraden om haar nek en polsen en een diep decolleté waar niemand wat van kon zeggen.
Iedereen op ons kantoor wil opvallen.
De een wat meer dan de ander.
Behalve ik.
Ik wil gewoon goed zijn.
Maar niet de beste.
Dan kom je nooit verder, dan sta je stil.
Als je de beste denkt te zijn dan wil je niet meer verbeteren.
Dan denk je dat je alles bent.
Ik loop langzaam links met de bocht mee. Door het stilstaan hebben mijn benen geen zin meer. Ze voelen slap aan en binnenin beweegt iets in een eigen ritme.
Misschien vinden mensen mij ook wel moeilijk.
Maar dat zullen ze nooit zeggen. Net als dat ik dat ook tegen niemand zeg. Doe niet zo moeilijk joh! Maar ik denk het wel. Moet dat nou zo moeilijk?
Zouden ze dat merken?
Misschien ben ìk wel een moeilijk mens. Wat denk ik zelf?
Ik ben niet de beste.
Ik wil de beste niet zijn.
Ik wil leren. Ik wil mijzelf verbeteren.
Het pad gaat eerst links en kronkelt dan naar rechts waar het lijkt uit te komen in het bos dat tegen het dorp aanligt. Ik kan niet zien of dat echt zo is. Daarvoor kronkelt het pad te veel.
Het Krijtlandpad is een wandelroute dwars door Zuid-Limburg die je in vijf etappes van Maastricht langs Vaals en Gulpen weer terug naar Maastricht brengt. Etappes van elf tot drieëntwintig kilometer.
Wat een afstand, had ik gezucht toen ik het boekje thuis uitpakte. Meer dan twintig kilometer lopen op een dag, dat heb ik nog nooit gedaan. De kat had mij knorrend aangekeken en ik had hem ter geruststelling tussen zijn oren gekriebeld. Hij had nog even geknord en was daarna opgestaan en in de vensterbank gaan liggen, boven de verwarming die op deze aprildag warmte uitstraalde terwijl het buiten hagelde.
Soms wil ik dat ik daar ook kan gaan liggen. Soezen in de warmte, de buitenwereld met een halfopen oog in de gaten houden. Nadat ik eerst een stukje van een tot onherkenbare brokken vermorzeld dier heb opgevreten en mijn behoefte in de tuin van de buren heb gedaan.
Als ik helemaal uitgerust was, en als het weer het toeliet zou ik straks nog een rondje door de aangrenzende tuinen doen om de sporen van mijn vriendjes onder te sproeien.
Daarna zou ik weer hier gaan liggen.
Ik loop verder. Ik moet ergens heen. Mijn voeten kiezen voor rechtdoor.
Het pad maakt een onzichtbare slinger naar links en dan weer naar rechts. Daartussen bevindt zich een onzichtbare bocht achter het opgehoogde maisveld links met het prikkeldraad. Het dorp ligt nu rechts van mij en ik ga naar beneden. Dat is de goede kant op.
Al mijmerend loop ik door en denk ik aan de kat die thuis nu het rijk alleen heeft. Eén keer per dag geeft de buurvrouw hem wat te ten en verder kan hij doen wat hij wil. Slapen in mijn stoel zonder opgeschrikt te worden. Graven en poepen tussen de rozenstruiken. Achter vogels en vlinders aan springen. Maar hij is te dik en te dom om iets te vangen. Hij is wel de grootste kat van de buurt, mar hij is ook de sloomste. Sommige katten gaan hem alleen maar uit de weg omdat hij zo groot is.
Het pad slingert verder. Ik ben nu op de hoogte van de kerktoren. Op de klok is het tien voor twaalf. Zal de torenklok straks twaalf keer luiden?
Al van ver zie ik het paaltje met het briefje erop. Er staan drie woorden op, als ik dichterbij ben kan ik ze lezen.
EINDE. ECHT WAAR.
Het zijn precies dezelfde letters, in precies hetzelfde handschrift. Drie keer dezelfde E. Welke grapjas heeft dit opgeschreven?
Echt? Wil ik mijzelf verbeteren? Wat is er dan mis met mij? Wat is er niet goed? Of niet goed genoeg?
Soms trek ik een mooi pak aan naar mijn werk. Zonder krijtstreep overigens. Gewoon om er netjes uit te zien. Om mij voor mijn werk op te tutten. Nee, dat is het niet. Met dat pak trek ik mijn werk aan. Thuis trek ik het altijd snel weer uit. Het is mijn werkpak. Mijn werkhuid. Mijn werkwereld.
Ik kijk wat ik nu aanheb. Wandelschoenen met een scheurtje in de aanhechting van de zool met de zijkant, een spijkerbroek met kale knieën, een donkerblauwe hoodie met daaronder een lichtblauwe polo. En een rieten hoedje op mijn hoofd. In mijn rugzak zitten ondergoed, twee schone polo’s, sokken, pleisters, toiletspullen, mueslirepen en twee flessen met water. En zonnebrand natuurlijk, dat moest ik van haar meenemen. Factor 30, want factor 50 vind ik wat overdreven. Ik heb niet zo’n lichte huid.
O ja, ik heb ook nog twee boeken in mijn rugzak zitten. Eén boek heet Nederzettingen, het is van Sanneke van Hassel. Het andere boek is van Alicja Gescinska, ik hoop dat ik haar naam goed schrijf. Het heet Een soort van liefdes. En natuurlijk heb ik het boekje van het Krijtlandpad bij me. Met alle routes. Alle drie de boeken zijn dun en licht. Maar er staat heel veel in.
Ik word zo blij van alle vogelgeluiden. Ze houden maar niet op, die onzichtbare zangers.
En ik heb honger. Waar hebben ze zuurvlees.
Ik loop door. Zoek het maar uit met je EINDE.
Straks bij de lunch ga ik haar een foto sturen. We hebben elkaar al zolang niet meer gesproken.
14 april 2022
DRANIKI
Roman had zijn koffer ingepakt, zijn laptop en zijn telefoon opgeladen en zijn laatste contactgegevens en nieuwsberichten online opgeslagen. Hij had Sofia het password van zijn account gegeven.
‘Als er wat met mij gebeurt, vind je hier al mijn werk.’
Zij had geknikt en hem even in zijn arm geknepen.
‘Er gebeurt niks, we vliegen met Ryanair naar Litouwen, naar huis.’
De weg naar het vliegveld was druk. Athene lag er verhit bij, corona hield de toeristen dan wel thuis maar juni stond voor de deur. En de besmettingscijfers namen af. Sommige landen kleurden alweer geel.
Op het vliegveld gebeurt wat daar altijd gebeurt. Wachtrijen, bagage, controles, armen wijd, scannen.
Heeft u iets aan te geven? vragen ze niet meer. Ze onderzoeken je gewoon en als het nodig is nemen ze wat van hen is.
In de boekstore laat hij zijn ogen langs de bestsellers glijden. Hij moet grinniken om de titels: I am Watching You. Underground Railroad. The Things We Cannot Say. The Hunted. While Justice Sleeps. Het is net zijn leven. Een leven dat zich afspeelt in twee landen waar hij tussen heen en weer reist. Polen en Litouwen. Twee landen aan beide kanten van zijn thuisland, het land waar hij niet meer welkom is.
Hij wijst Sofia op de boeken, maar zij kijkt weg en loopt naar de parfumerie aan de overkant.
Straks zal hij over zijn land heen vliegen. Hij hoopt dat hij er nog wat van ziet voordat hij in Vilnius landt. Hij kan Minsk niet vergeten, het is zijn thuis, zijn vaderland.
Na lang praten heeft hij zijn ouders zover gekregen om naar Polen te verhuizen. Zijn vader heeft 29 jaar in het leger gediend. Autoritaire bevelen opgevolgd. Na lang aarzelen is hij nu toch trots op de kracht van zijn zoon. Op de weerstand.
Hij moet eens iets anders lezen, geen politiek. Hij zoekt een boek met een leuke titel. Major’s Pettigraws Last Stand. Een familieverhaal van generaties dat zich afspeelt in Groot-Brittannië. Zijn familie, wanneer heeft hij die voor het laatst gezien? Zijn leven speelt zich vooral online af. Zelfs zijn oma kan nu videobellen.
‘Roman!’ had ze de laatste keer geroepen. ‘Doe je voorzichtig. Ik wil niet dat je doodgaat. Ik wil niet dat ze je opsluiten. Maar ik steun je. Ga door.’ Alleen haar stem kon zo klinken. Oosters. Snerpend. Uitdagend.
Zij was de zoveelste vrouw die verzet bood, weerstand. Hij is trots op al die vrouwen die het land de andere kant op willen leiden. De drie oppositieleidsters, en al die demonstranten.
Voor haar doet hij het. Voor hen doet hij het. Voor al die andere mensen die de president zat zijn. De president die de verkiezingen heeft vervalst en zijn tegenstanders opsloot als ze al niet gevlucht waren. Daarna verkocht hij zijn land aan het buurland die er een provincie van het voormalige Sovjetrijk van wil maken. Een bufferstaat tegen het democratische Europa. Poetin had net zijn grootste tegenstander, de enige oppositiekandidaat, in een strafkamp laten opsluiten.
In de rij voor de kassa wordt hij in zijn rug geduwd.
‘Hé, rustig aan,’ zegt hij terwijl hij half omkijkt. Een man met een donkere bril kijkt naar zijn handen en draait dan zijn gezicht weg.
‘Je hebt toch geen politiek gekocht hè,’ zegt Sofia die met een luxe tasje de parfumerie uitkomt en naar de tas in zijn handen kijkt.
‘Nee, kijk maar. Een roman over familie in Engeland.’
‘Woonden we daar maar. Waren we maar Brits,’ zucht ze terwijl ze haar arm door zijn arm steekt. ‘Dan hadden we deze problemen niet.’
Ze kijkt schuin achter zich en fluistert wat in zijn oor.
Hij kijkt ook om.
‘Ja,’ zegt hij zacht. ‘Die zag ik ook. Hij stond achter mij in de rij voor de kassa. Het lijkt wel of we gevolgd worden.’
‘Ben je bang?’
‘Ons kan niets gebeuren. We zijn in Europa. Dit is Athene, de bakermat van de democratie. Hier leefden de filosofen. Hier regeert geen boze dictator die zich door wanhoop laat leiden. Hier zijn we veilig.’
‘Ik vind het maar eng.’ Sofia drukt zich tegen hem aan.
‘Let er maar niet op. Ze kunnen ons niets maken. Moet je kijken hoeveel militairen hier lopen. Zodra iemand ook maar iets doet vragen we direct om hulp.’
Roman kijkt nog een keer om. Een man met een donkere bril loopt op een afstand achter hen. Hij kan niet zien waar hij heen kijkt, of hij hen volgt. Hij weet ook niet of het dezelfde man als in de bookstore is. Als hij verder om zich heen kijkt, ziet Roman meer mannen met donkere brillen.
Zonnebrillen. Het kunnen ook gewoon zonnebrillen zijn. Toeristenbrillen. Sommige mensen vinden het ster om die ook binnen te dragen. Een zonnebril in huis biedt geheimzinnigheid. Bescherming misschien.
Loekasjenko wil hem graag oppakken, dat weet hij, maar hier gebeurt dat niet.
Vanochtend had hij nog een bericht op Nexta geplaatst, een kort verslag van de economische conferentie in Athene. En een foto van hem met een van de uitgeweken oppositieleidsters. Women, girl power, had hij geschreven, Minsk power. Minsk is van ons, van het volk, niet van een dictator.
Bij de gate wachten een heleboel mensen. Sofia gaat even plassen en hij bladert door het boek. Hij leest een bladzijde en kijkt wat om zich heen. Wie zijn die mensen? Waar gaan ze heen? Waarom zijn ze op reis? Wat is hun verhaal?
Als Sofia terugkomt sluiten ze aan in de rij voor de paspoortcontrole. De rij gaat langzaam vooruit. Een paar keer voelt hij iets in zijn rug duwen. Als hij omkijkt ziet hij weer een man met een donkere bril achter zich. Hij houdt zijn mobiel op de spullen in Romans handen gericht.
Maakt hij nou een foto van mijn paspoort?!
Als hij nog een keer omkijkt is de man weg.
Roman draait zich om en neemt de tijd om rond te kijken. Het lijkt of alle mensen hem aankijken. Verschillende mensen lijken op de man met de donkere bril.
‘Kom.’ Sofia trekt aan zijn arm. ‘We mogen het vliegtuig in.’
Ze lopen door de luchtsluis. Internationaal gebied. Het luchtruim. Europa.
Het vliegtuig vliegt en Sofia legt haar hoofd op zijn schouder.
‘Als je ermee stopt,’ zegt ze zacht. ‘Dan kunnen we echt met vakantie. Voor altijd. Zou je dat niet willen?’
‘Ik kan niet stoppen,’ zegt hij. ’Dat weet je. Er zijn er al zoveel opgepakt. En we wonen nu in Vilnius, dat is Europa. Daar kan ons niets gebeuren. Maak jij maar eerst jouw master af, dan zien we wel verder.’
Na een tijd vliegen maakt het vliegtuig opeens een scherpe bocht naar rechts. Hij kijkt naar buiten. Belarus is daar onder hem, daar, weet hij, onder de wolken. Hij vindt het een geruststellende gedachte.
‘Ladies and gentlemen.’ De intercom kraakt. ‘This is your captain speaking. Due to an emergency in our plane we are forced to land at Minsk airport. Please fasten your seatbelts and remain in your seats. We keep you posted.’
Het vliegtuig helt sterk naar links over.
Gaat daar een straaljager? Is dat een Mig-29?
Het gevechtsvliegtuig is zo dichtbij dat hij de tanks kan zien die onder de vleugels hangen. Of zijn het raketten? Hij weet niets van vliegtuigen af. Voor hem ziet hij verschillende mensen naar buiten wijzen. Die zien het vliegtuig dus ook.
‘Wat?’ Sofia knijpt hem in zijn arm.
‘Nee!’ gilt Roman. ‘Dit wordt mijn dood. Ik mag niet in Minsk komen. Niet in dat land.’
Zijn gezicht wordt dieprood en zijn ogen gaan wijd open. Hij springt op van zijn stoel en stoot zijn hoofd tegen het bagagerek boven hem.
‘Sir, please sit down?’ De stewardess is meteen bij hem. Haar Engels klinkt gebrekkig.
‘Nee. U kunt hier niet landen,’ gilt hij. ‘Niet in Belarus. Niet in Minsk. Ik smeek het u.’
Met huilende ogen kijkt hij de stewardess aan. Die knikt even naar hem. Weet ze wie hij is?
‘Please, for your own safety. Sit down, sir!’
Roman laat zich in zijn stoel vallen. Sofia grijpt zijn arm vast en hij knijpt in haar handen. De tranen stromen langs zijn wangen.
’Dit kan niet,’ huilt hij. ‘Dit kan niet. Ze vermoorden mij.’
Sofia drukt haar gezicht tegen hem aan. Onbegrijpelijk schudt ze haar hoofd. Ook zij huilt.
‘Nee, dit kan niet, nu niet. Niet nu.’
Roman laat haar opeens los en wrijft met een hand zijn gezicht droog.
‘Mijn laptop, mijn telefoon. Die mogen ze niet krijgen. Die moet jij meenemen.’ De woorden struikelen over elkaar. Hij haalt zijn neus op. Hij kijkt haar aan en zij ziet de angst in zijn ogen. Angst die ze nog nooit gezien heeft. Wanhoop, denkt ze, hij is echt bang.
Hij springt op en opent het bagagerek. Zijn hand voelt aan de voorwerpen die daar liggen. Al snel heeft hij zijn tas gevonden.
‘Sir!’
Een andere stewardess komt met boze stappen aangelopen.
‘Sit down please. This is an emergency.’
Roman laat zich in zijn stoel vallen en gespt zijn riem vast. Op zijn schoot ligt zijn tas.
‘I’m an emergency too,’ mompelt hij terwijl de stewardess wegbeent.
Ui zijn tas pakt hij zijn laptop en zijn telefoon.
‘Hier, die moet jij meenemen. Dit is allemaal van Nexta. Dit mogen ze niet in handen krijgen.’
Hij kijkt Sofia aan. Ze hebben allebei tranen in hun ogen.
‘Moet onze vakantie zo eindigen?’ fluistert ze.
‘Maak je scriptie af. Blijf onderzoek doen en maak alles openbaar,’ zegt hij zacht.
Ze pakt zijn gezicht in haar handen en kust hem lang op zijn mond.
‘Ik hou van je.’
Hand in hand ondergaan ze de landing. Het bevrijdende gevoel van de wielen die het asfalt aantikken voelt deze keer als het slot van een cel dat wordt dichtgedraaid. De omkeerrem drukt hen diep in de rugleuning van hun stoelen. Niemand klapt in zijn handen. Het blijft ijzingwekkend stil in de cabine.
Het vliegtuig parkeert ver van het luchtvaartgebouw vandaan.
Ze moeten allemaal uitstappen. Een bus zal hen naar een aparte ruimte op het vliegveld brengen. Intussen wordt het vliegtuig onderzocht, alle bagage wordt uitgeladen en op het asfalt rond het vliegtuig neergelegd. Zodra ze uit de bus stappen pakken drie militairen Roman bij zijn armen.
‘Meekomen,’ bitst de militair met een ster op zijn schouders.
Hij had al lang geen Wit-Russisch meer gehoord, maar hij had er alles voor gegeven dat het een andere zin was. De zin die zijn oma altijd tegen hem zei als hij bij haar binnen kwam rennen.
‘Mijn schatje. Heb je zo hard gerend? Zal ik draniki voor je maken?’
25 mei 2021
(Naar aanleiding van het nieuwsbericht dat journalist Roman Pratasevitsj door de autoriteiten van Belarus gevangen is gezet nadat ze Ryanairvlucht FR4978 gedwongen hebben in Minsk te landen.)
Roman had zijn koffer ingepakt, zijn laptop en zijn telefoon opgeladen en zijn laatste contactgegevens en nieuwsberichten online opgeslagen. Hij had Sofia het password van zijn account gegeven.
‘Als er wat met mij gebeurt, vind je hier al mijn werk.’
Zij had geknikt en hem even in zijn arm geknepen.
‘Er gebeurt niks, we vliegen met Ryanair naar Litouwen, naar huis.’
De weg naar het vliegveld was druk. Athene lag er verhit bij, corona hield de toeristen dan wel thuis maar juni stond voor de deur. En de besmettingscijfers namen af. Sommige landen kleurden alweer geel.
Op het vliegveld gebeurt wat daar altijd gebeurt. Wachtrijen, bagage, controles, armen wijd, scannen.
Heeft u iets aan te geven? vragen ze niet meer. Ze onderzoeken je gewoon en als het nodig is nemen ze wat van hen is.
In de boekstore laat hij zijn ogen langs de bestsellers glijden. Hij moet grinniken om de titels: I am Watching You. Underground Railroad. The Things We Cannot Say. The Hunted. While Justice Sleeps. Het is net zijn leven. Een leven dat zich afspeelt in twee landen waar hij tussen heen en weer reist. Polen en Litouwen. Twee landen aan beide kanten van zijn thuisland, het land waar hij niet meer welkom is.
Hij wijst Sofia op de boeken, maar zij kijkt weg en loopt naar de parfumerie aan de overkant.
Straks zal hij over zijn land heen vliegen. Hij hoopt dat hij er nog wat van ziet voordat hij in Vilnius landt. Hij kan Minsk niet vergeten, het is zijn thuis, zijn vaderland.
Na lang praten heeft hij zijn ouders zover gekregen om naar Polen te verhuizen. Zijn vader heeft 29 jaar in het leger gediend. Autoritaire bevelen opgevolgd. Na lang aarzelen is hij nu toch trots op de kracht van zijn zoon. Op de weerstand.
Hij moet eens iets anders lezen, geen politiek. Hij zoekt een boek met een leuke titel. Major’s Pettigraws Last Stand. Een familieverhaal van generaties dat zich afspeelt in Groot-Brittannië. Zijn familie, wanneer heeft hij die voor het laatst gezien? Zijn leven speelt zich vooral online af. Zelfs zijn oma kan nu videobellen.
‘Roman!’ had ze de laatste keer geroepen. ‘Doe je voorzichtig. Ik wil niet dat je doodgaat. Ik wil niet dat ze je opsluiten. Maar ik steun je. Ga door.’ Alleen haar stem kon zo klinken. Oosters. Snerpend. Uitdagend.
Zij was de zoveelste vrouw die verzet bood, weerstand. Hij is trots op al die vrouwen die het land de andere kant op willen leiden. De drie oppositieleidsters, en al die demonstranten.
Voor haar doet hij het. Voor hen doet hij het. Voor al die andere mensen die de president zat zijn. De president die de verkiezingen heeft vervalst en zijn tegenstanders opsloot als ze al niet gevlucht waren. Daarna verkocht hij zijn land aan het buurland die er een provincie van het voormalige Sovjetrijk van wil maken. Een bufferstaat tegen het democratische Europa. Poetin had net zijn grootste tegenstander, de enige oppositiekandidaat, in een strafkamp laten opsluiten.
In de rij voor de kassa wordt hij in zijn rug geduwd.
‘Hé, rustig aan,’ zegt hij terwijl hij half omkijkt. Een man met een donkere bril kijkt naar zijn handen en draait dan zijn gezicht weg.
‘Je hebt toch geen politiek gekocht hè,’ zegt Sofia die met een luxe tasje de parfumerie uitkomt en naar de tas in zijn handen kijkt.
‘Nee, kijk maar. Een roman over familie in Engeland.’
‘Woonden we daar maar. Waren we maar Brits,’ zucht ze terwijl ze haar arm door zijn arm steekt. ‘Dan hadden we deze problemen niet.’
Ze kijkt schuin achter zich en fluistert wat in zijn oor.
Hij kijkt ook om.
‘Ja,’ zegt hij zacht. ‘Die zag ik ook. Hij stond achter mij in de rij voor de kassa. Het lijkt wel of we gevolgd worden.’
‘Ben je bang?’
‘Ons kan niets gebeuren. We zijn in Europa. Dit is Athene, de bakermat van de democratie. Hier leefden de filosofen. Hier regeert geen boze dictator die zich door wanhoop laat leiden. Hier zijn we veilig.’
‘Ik vind het maar eng.’ Sofia drukt zich tegen hem aan.
‘Let er maar niet op. Ze kunnen ons niets maken. Moet je kijken hoeveel militairen hier lopen. Zodra iemand ook maar iets doet vragen we direct om hulp.’
Roman kijkt nog een keer om. Een man met een donkere bril loopt op een afstand achter hen. Hij kan niet zien waar hij heen kijkt, of hij hen volgt. Hij weet ook niet of het dezelfde man als in de bookstore is. Als hij verder om zich heen kijkt, ziet Roman meer mannen met donkere brillen.
Zonnebrillen. Het kunnen ook gewoon zonnebrillen zijn. Toeristenbrillen. Sommige mensen vinden het ster om die ook binnen te dragen. Een zonnebril in huis biedt geheimzinnigheid. Bescherming misschien.
Loekasjenko wil hem graag oppakken, dat weet hij, maar hier gebeurt dat niet.
Vanochtend had hij nog een bericht op Nexta geplaatst, een kort verslag van de economische conferentie in Athene. En een foto van hem met een van de uitgeweken oppositieleidsters. Women, girl power, had hij geschreven, Minsk power. Minsk is van ons, van het volk, niet van een dictator.
Bij de gate wachten een heleboel mensen. Sofia gaat even plassen en hij bladert door het boek. Hij leest een bladzijde en kijkt wat om zich heen. Wie zijn die mensen? Waar gaan ze heen? Waarom zijn ze op reis? Wat is hun verhaal?
Als Sofia terugkomt sluiten ze aan in de rij voor de paspoortcontrole. De rij gaat langzaam vooruit. Een paar keer voelt hij iets in zijn rug duwen. Als hij omkijkt ziet hij weer een man met een donkere bril achter zich. Hij houdt zijn mobiel op de spullen in Romans handen gericht.
Maakt hij nou een foto van mijn paspoort?!
Als hij nog een keer omkijkt is de man weg.
Roman draait zich om en neemt de tijd om rond te kijken. Het lijkt of alle mensen hem aankijken. Verschillende mensen lijken op de man met de donkere bril.
‘Kom.’ Sofia trekt aan zijn arm. ‘We mogen het vliegtuig in.’
Ze lopen door de luchtsluis. Internationaal gebied. Het luchtruim. Europa.
Het vliegtuig vliegt en Sofia legt haar hoofd op zijn schouder.
‘Als je ermee stopt,’ zegt ze zacht. ‘Dan kunnen we echt met vakantie. Voor altijd. Zou je dat niet willen?’
‘Ik kan niet stoppen,’ zegt hij. ’Dat weet je. Er zijn er al zoveel opgepakt. En we wonen nu in Vilnius, dat is Europa. Daar kan ons niets gebeuren. Maak jij maar eerst jouw master af, dan zien we wel verder.’
Na een tijd vliegen maakt het vliegtuig opeens een scherpe bocht naar rechts. Hij kijkt naar buiten. Belarus is daar onder hem, daar, weet hij, onder de wolken. Hij vindt het een geruststellende gedachte.
‘Ladies and gentlemen.’ De intercom kraakt. ‘This is your captain speaking. Due to an emergency in our plane we are forced to land at Minsk airport. Please fasten your seatbelts and remain in your seats. We keep you posted.’
Het vliegtuig helt sterk naar links over.
Gaat daar een straaljager? Is dat een Mig-29?
Het gevechtsvliegtuig is zo dichtbij dat hij de tanks kan zien die onder de vleugels hangen. Of zijn het raketten? Hij weet niets van vliegtuigen af. Voor hem ziet hij verschillende mensen naar buiten wijzen. Die zien het vliegtuig dus ook.
‘Wat?’ Sofia knijpt hem in zijn arm.
‘Nee!’ gilt Roman. ‘Dit wordt mijn dood. Ik mag niet in Minsk komen. Niet in dat land.’
Zijn gezicht wordt dieprood en zijn ogen gaan wijd open. Hij springt op van zijn stoel en stoot zijn hoofd tegen het bagagerek boven hem.
‘Sir, please sit down?’ De stewardess is meteen bij hem. Haar Engels klinkt gebrekkig.
‘Nee. U kunt hier niet landen,’ gilt hij. ‘Niet in Belarus. Niet in Minsk. Ik smeek het u.’
Met huilende ogen kijkt hij de stewardess aan. Die knikt even naar hem. Weet ze wie hij is?
‘Please, for your own safety. Sit down, sir!’
Roman laat zich in zijn stoel vallen. Sofia grijpt zijn arm vast en hij knijpt in haar handen. De tranen stromen langs zijn wangen.
’Dit kan niet,’ huilt hij. ‘Dit kan niet. Ze vermoorden mij.’
Sofia drukt haar gezicht tegen hem aan. Onbegrijpelijk schudt ze haar hoofd. Ook zij huilt.
‘Nee, dit kan niet, nu niet. Niet nu.’
Roman laat haar opeens los en wrijft met een hand zijn gezicht droog.
‘Mijn laptop, mijn telefoon. Die mogen ze niet krijgen. Die moet jij meenemen.’ De woorden struikelen over elkaar. Hij haalt zijn neus op. Hij kijkt haar aan en zij ziet de angst in zijn ogen. Angst die ze nog nooit gezien heeft. Wanhoop, denkt ze, hij is echt bang.
Hij springt op en opent het bagagerek. Zijn hand voelt aan de voorwerpen die daar liggen. Al snel heeft hij zijn tas gevonden.
‘Sir!’
Een andere stewardess komt met boze stappen aangelopen.
‘Sit down please. This is an emergency.’
Roman laat zich in zijn stoel vallen en gespt zijn riem vast. Op zijn schoot ligt zijn tas.
‘I’m an emergency too,’ mompelt hij terwijl de stewardess wegbeent.
Ui zijn tas pakt hij zijn laptop en zijn telefoon.
‘Hier, die moet jij meenemen. Dit is allemaal van Nexta. Dit mogen ze niet in handen krijgen.’
Hij kijkt Sofia aan. Ze hebben allebei tranen in hun ogen.
‘Moet onze vakantie zo eindigen?’ fluistert ze.
‘Maak je scriptie af. Blijf onderzoek doen en maak alles openbaar,’ zegt hij zacht.
Ze pakt zijn gezicht in haar handen en kust hem lang op zijn mond.
‘Ik hou van je.’
Hand in hand ondergaan ze de landing. Het bevrijdende gevoel van de wielen die het asfalt aantikken voelt deze keer als het slot van een cel dat wordt dichtgedraaid. De omkeerrem drukt hen diep in de rugleuning van hun stoelen. Niemand klapt in zijn handen. Het blijft ijzingwekkend stil in de cabine.
Het vliegtuig parkeert ver van het luchtvaartgebouw vandaan.
Ze moeten allemaal uitstappen. Een bus zal hen naar een aparte ruimte op het vliegveld brengen. Intussen wordt het vliegtuig onderzocht, alle bagage wordt uitgeladen en op het asfalt rond het vliegtuig neergelegd. Zodra ze uit de bus stappen pakken drie militairen Roman bij zijn armen.
‘Meekomen,’ bitst de militair met een ster op zijn schouders.
Hij had al lang geen Wit-Russisch meer gehoord, maar hij had er alles voor gegeven dat het een andere zin was. De zin die zijn oma altijd tegen hem zei als hij bij haar binnen kwam rennen.
‘Mijn schatje. Heb je zo hard gerend? Zal ik draniki voor je maken?’
25 mei 2021
(Naar aanleiding van het nieuwsbericht dat journalist Roman Pratasevitsj door de autoriteiten van Belarus gevangen is gezet nadat ze Ryanairvlucht FR4978 gedwongen hebben in Minsk te landen.)
BESMURFT
Als hij heeft gedoucht veegt hij het vocht van de spiegel. Deodorant, wattenstaafje, kam. Hij duwt zijn gezicht naar voren als hij zijn haren naar achteren kamt. Dan legt hij de kam terug in de smalle hoge kist. Die is afgeladen met voorraden, zakjes en bakjes. De reservekast, alles wat zij gebruikt staat boven in de grote badkamer. Hij doucht hier alleen maar om haar ’s ochtends om zes uur niet wakker te maken.
Tijdens het douchen zag hij dat de zwarte schimmel op de voegen tussen de tegels was gegroeid. Morgen zal ik het poetsen, dacht hij, vandaag heb ik geen zin. Nadat hij de kraan had dichtgedraaid droogde hij zich af.
Hij kijkt weer in de spiegel. Zie ik dat nou goed? Is dat…? Is dat blauw?
‘Schat,’ zegt hij een uur later als zij met klikkende hakken op de gekleurde planken van de woonkamer voorbijschiet. ‘Zie jij iets raars in mijn gezicht.’
‘Zo meteen, schatje,’ zegt ze. ‘Ik heb haast. Moet om acht uur op kantoor zijn. Ik moet eerst mijn haar föhnen.’
Een glimp van haar parfum strijkt langs zijn neus. Warm, biologisch, fair trade.
Hij zit de hele dag op de vrachtwagen, hij scheert zich alleen in het weekend. Hij hoeft niet lekker te ruiken.
Hij pakt zijn mobiel en leest de laatste berichten. Nieuws, appjes, de tijdlijn van zijn vrienden. Nergens iets interessants.
Het eerste bod op de wagen is binnen. Het is veel te laag. Hij gaat niet reageren. Laat eerst maar meer mensen een bod doen. Laat ze elkaar maar overbieden.
Ze legt een warme hand op zijn schouder en buigt zich over hem heen.
‘Wat wou je vragen?’
Ze kust hem op zijn hoofd. Haar lange haren kriebelen op zijn kale plek.
‘Kijk eens naar mijn gezicht.’
Ze legt haar handen op zijn wangen
‘Ja? Wat moet ik zien?’
Haar ogen zijn prachtig, haar lippen glimmen van de verse lippenstift, op haar wangen een lichte glans van de uitgestreken crème.
‘Heb ik echt een blauw gezicht?’
‘Een wát?’
‘Een blauw gezicht.’
‘Hu… Nee joh. Je bent toch niet weer gevallen?’
Ze verstevigt de druk op zijn wangen en duwt zich naar achteren.
‘Laat eens kijken.’
Peinzend staart ze hem aan.
‘Ik zag het vanochtend in de spiegel. Echt waar,’ zegt hij aarzelend.
‘Nee joh, dat is niks. Dat kan toch niet.’
Ze laat zijn gezicht los en neemt een paar happen van zijn pap. Havermout, melk, honing. Het is vooral lekker omdat het warm is.
‘Nee maar, echt waar, het was echt blauw. Ik zag het echt.’
‘Schat, je hebt zeker weer teveel gedronken. Je hebt geen blauw gezicht.’
‘Nee?’
‘Nee. En nu moet ik weg. Ik ben al laat.’
Ze kust hem zoals alleen zij dat kan doen. Lippen, tong, lippen.
‘Vergeet je niet om gehakt te halen. Vegetarisch, dan maak ik vanavond lekkere balletjes.’
Dan beent ze weg. De vloer hapert onder haar hooggehakte voeten. Voorzichtig stapt ze over de hoge drempel van de achterdeur.
‘Doei schatje!’
‘Dag schat.’
Na het laatste woord loopt hij weer naar de badkamer waar hij weer voor de spiegel gaat staan. Met een droge handdoek veegt hij hem helemaal schoon.
‘Verrek, ik zie het toch echt,’ mompelt hij. ‘Ik ben niet gek, het is echt blauw.’
Met zijn vrachtwagen brengt hij de voorraad naar de supermarkten in de afgelegen dorpen. Kleine winkels die alles bij dezelfde leverancier halen.
Zijn eerste winkel is in Grootegast.
‘Môge Bert.’
‘Moi Berend!’
Ze begroeten elkaar als oude bekenden. Hij komt hier elke week. Nadat hij de volle karren heeft uitgeladen zet hij de lege karren die buiten klaar staan terug in de truck.
‘Koffie Berend?’
‘Lekker.’
Hij klimt nog even op de treeplank van de cabine en bekijkt zijn gezicht in de grote spiegel aan de deur. Ziet hij het nou goed? Het lijkt nog blauwer dan vanochtend.
Bert tekent de paklijsten en schenkt twee mokken vol koffie.
‘Ik heb hem extra sterk gemaakt.’
‘Fijn. Dat heb ik vandaag wel nodig.’
‘Zware nacht?’
Berend haalt zijn schouders op.
‘Dat heb je soms hè?’
Bert slurpt van zijn koffie en samen kijken ze voor zich uit. Het is stil in het kantoortje naast de kleine supermarkt. In de straat is het leeg en in de winkel rolt een eenzame klant zijn rammelende winkelwagentje voor zich uit.
Berend veegt over zijn wang.
‘Zeg, mag ik jou wat vragen Bert?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘ik heb het gevoel dat er iets met mijn gezicht is. Zie jij er iets aan?’
Bert steekt zijn hoofd naar voren. Aandachtig bestudeert hij het gezicht van Berend. Zijn ogen scannen het voorhoofd, zijn wangen, de ogen, zijn wimpers, de wenkbrauwen en zijn kin.
‘Nou, nee, ik zie niks hoor. Wat denk je dan?’
Bert veegt met een hand over zijn eigen gladgeschoren wangen.
‘Ach, laat maar. Ik moet weer verder.’
Terug in de wagen kijkt hij weer in de spiegel. Het blauw schemert door het roze van zijn vel heen.
‘Ik lijk wel een smurf,’ mompelt hij terwijl hij de motor start.
De volgende klant is de supermarkt in Oldehove. Die neemt voor de helft producten af van zijn leverancier. De andere helft komt van de boeren en van een slager en een bakker in de buurt. Groningse goederen. Hij brengt alleen de spullen die van verder weg komen.
Hij lost de volle karren, laadt dan een paar lege karren in en laat Wim de pakbonnen tekenen. Aandachtig volgt hij de blik van Wim die hem de papieren teruggeeft.
‘Bedankt weer, Berend. Tot vrijdag. Hoi.’
Hij ziet geen vreemde blik in Wims ogen.
Terug in de wagen ziet hij dat zijn gezicht nog blauwer is geworden.
‘Ik ben besmurft,’ mompelt hij voor zich uit. ‘Maar niemand ziet het. Hoe kan dat?’
Hij start de motor, laveert de vrachtwagen uit de smalle oprit de weg op en rijdt weg. De motor bromt onder zijn stoel.
Hij zet de muziek harder. De Stones, die kan hij wel hebben.
Elke keer als hij in zijn spiegels kijkt checkt hij zijn gezicht. De blauwe waas bedekt heel duidelijk zijn hele gezicht.
‘Ik ben een smurf. Waarom ziet niemand dat? Als ik nu ook een wit mutsje opzet, zien ze dat dan ook niet?’
Hij rijdt door naar het noorden. Voor zich ontvouwen zich de windmolens en de schoorstenen van de Eemshaven. Daarachter weet hij de Waddenzee, de Dollard en het Duitse land.
Voordat hij in Middelstum uitstapt zet hij een wit wielrennerspetje op dat hij in zijn dashboardkastje heeft gevonden. -Let niet op mij- staat er op de klep die hij omhoog klapt.
Weer laadt hij volle karren uit en bindt hij lege karren in de wagen vast.
Als Henk de pakbon tekent kijkt hij hem strak aan.
‘Zie je iets aan mijn gezicht?’ vraagt hij als Henk hem de pakbon en zijn pen teruggeeft.
‘Doe dat malle petje af, joh. Het is geen gezicht.’
Zonder te groeten draait Berend zich om een loopt hij weg. Het petje verfrommelt hij in zijn hand.
‘Tot vrijdag!’ roept Henk hem achterna.
In de wagen kijkt hij in de spiegel. Helemaal blauw! Net als de gezichten van de smurfen in de film. Hij ziet het toch echt. Met zijn vingers wrijft hij over zijn wangen en over zijn voorhoofd.
‘Waarom ziet niemand het?’ mompelt hij. ‘Waarom ziet niemand hoe ik er echt uitzie?’
Hij parkeert de truck op het kleine bedrijventerrein en loopt langs de weg terug naar zijn huis.
Zij staat in de tuin en staart naar de perenboom die ze vorig jaar hebben geplant.
‘Er zit bloesem aan,’ roept ze van een afstand. ‘Ik zie de eerste bloemetjes.’
Hij loopt naar haar toe en wil haar een kus geven. Maar zij weert hem af, hij ziet afschuw in haar ogen.
‘Wat is er met jou gebeurd?’ roept ze. ‘Je gezicht is helemaal blauw.’
Dan giechelt ze even en slaat ze een hand voor haar mond.
‘Wat heb je gedaan?!’
‘Weet ik veel,’ mompelt hij.
‘Dat is niet goed hoor. Laat eens kijken.’
Met zachte vingers streelt ze over zijn wangen en zijn voorhoofd.
‘Is dit een grap? Heb je het geverfd?’
‘Nee. Doe niet zo mal. Het is zomaar gebeurd.’
Met een vinger tikt ze op het puntje van zijn neus.
‘Doet het ook zeer?’
‘Nee.’
‘Heb je het zelf niet gezien?’
‘Ja, dat zei ik vanochtend toch? Toen zag ik het al. Maar jij zei dat er niks was. En onderweg werd het steeds erger. Maar mijn klanten zagen niks. Ik dacht dat ik gek werd. Ik voelde me net een smurf terwijl niemand er iets van zag. Alsof ik onzichtbaar was.’
‘Je moet naar de dokter, denk ik. Voelt het ook raar?’
‘Nee. ik voel niks. Ik zag het alleen maar in de spiegel van de wagen.’
‘Straks is het besmettelijk.’
Ze trekt haar hand snel terug en loopt naar de keuken waar ze de kraan aanzet. Even later komt ze met een handdoek in haar handen weer naar buiten.
‘Denk je dat ik ziek ben? Denk je dat het iets ergs is?’
Hij kijkt haar onzeker aan.
‘Dat weet ik niet.’
De volgende ochtend word hij wakker met een stijf gevoel in zijn hand. Het is alsof zijn vingers niet van elkaar willen. Hij tilt hem op en houdt hem dicht voor zijn ogen. In de schemering ziet hij vliezen tussen zijn vingers. Hij kan zijn duim niet meer ver van zijn wijsvinger vandaan strekken.
De vingers zitten gewoon aan elkaar vast.
‘Ik denk dat ik een blauwe eend wordt,’ mompelt hij als hij naar de badkamer sloft. ‘Ik ga maar eieren leggen.’
Achter zich hoort hij haar onder de dekens giechelen.
Mei 2021
Als hij heeft gedoucht veegt hij het vocht van de spiegel. Deodorant, wattenstaafje, kam. Hij duwt zijn gezicht naar voren als hij zijn haren naar achteren kamt. Dan legt hij de kam terug in de smalle hoge kist. Die is afgeladen met voorraden, zakjes en bakjes. De reservekast, alles wat zij gebruikt staat boven in de grote badkamer. Hij doucht hier alleen maar om haar ’s ochtends om zes uur niet wakker te maken.
Tijdens het douchen zag hij dat de zwarte schimmel op de voegen tussen de tegels was gegroeid. Morgen zal ik het poetsen, dacht hij, vandaag heb ik geen zin. Nadat hij de kraan had dichtgedraaid droogde hij zich af.
Hij kijkt weer in de spiegel. Zie ik dat nou goed? Is dat…? Is dat blauw?
‘Schat,’ zegt hij een uur later als zij met klikkende hakken op de gekleurde planken van de woonkamer voorbijschiet. ‘Zie jij iets raars in mijn gezicht.’
‘Zo meteen, schatje,’ zegt ze. ‘Ik heb haast. Moet om acht uur op kantoor zijn. Ik moet eerst mijn haar föhnen.’
Een glimp van haar parfum strijkt langs zijn neus. Warm, biologisch, fair trade.
Hij zit de hele dag op de vrachtwagen, hij scheert zich alleen in het weekend. Hij hoeft niet lekker te ruiken.
Hij pakt zijn mobiel en leest de laatste berichten. Nieuws, appjes, de tijdlijn van zijn vrienden. Nergens iets interessants.
Het eerste bod op de wagen is binnen. Het is veel te laag. Hij gaat niet reageren. Laat eerst maar meer mensen een bod doen. Laat ze elkaar maar overbieden.
Ze legt een warme hand op zijn schouder en buigt zich over hem heen.
‘Wat wou je vragen?’
Ze kust hem op zijn hoofd. Haar lange haren kriebelen op zijn kale plek.
‘Kijk eens naar mijn gezicht.’
Ze legt haar handen op zijn wangen
‘Ja? Wat moet ik zien?’
Haar ogen zijn prachtig, haar lippen glimmen van de verse lippenstift, op haar wangen een lichte glans van de uitgestreken crème.
‘Heb ik echt een blauw gezicht?’
‘Een wát?’
‘Een blauw gezicht.’
‘Hu… Nee joh. Je bent toch niet weer gevallen?’
Ze verstevigt de druk op zijn wangen en duwt zich naar achteren.
‘Laat eens kijken.’
Peinzend staart ze hem aan.
‘Ik zag het vanochtend in de spiegel. Echt waar,’ zegt hij aarzelend.
‘Nee joh, dat is niks. Dat kan toch niet.’
Ze laat zijn gezicht los en neemt een paar happen van zijn pap. Havermout, melk, honing. Het is vooral lekker omdat het warm is.
‘Nee maar, echt waar, het was echt blauw. Ik zag het echt.’
‘Schat, je hebt zeker weer teveel gedronken. Je hebt geen blauw gezicht.’
‘Nee?’
‘Nee. En nu moet ik weg. Ik ben al laat.’
Ze kust hem zoals alleen zij dat kan doen. Lippen, tong, lippen.
‘Vergeet je niet om gehakt te halen. Vegetarisch, dan maak ik vanavond lekkere balletjes.’
Dan beent ze weg. De vloer hapert onder haar hooggehakte voeten. Voorzichtig stapt ze over de hoge drempel van de achterdeur.
‘Doei schatje!’
‘Dag schat.’
Na het laatste woord loopt hij weer naar de badkamer waar hij weer voor de spiegel gaat staan. Met een droge handdoek veegt hij hem helemaal schoon.
‘Verrek, ik zie het toch echt,’ mompelt hij. ‘Ik ben niet gek, het is echt blauw.’
Met zijn vrachtwagen brengt hij de voorraad naar de supermarkten in de afgelegen dorpen. Kleine winkels die alles bij dezelfde leverancier halen.
Zijn eerste winkel is in Grootegast.
‘Môge Bert.’
‘Moi Berend!’
Ze begroeten elkaar als oude bekenden. Hij komt hier elke week. Nadat hij de volle karren heeft uitgeladen zet hij de lege karren die buiten klaar staan terug in de truck.
‘Koffie Berend?’
‘Lekker.’
Hij klimt nog even op de treeplank van de cabine en bekijkt zijn gezicht in de grote spiegel aan de deur. Ziet hij het nou goed? Het lijkt nog blauwer dan vanochtend.
Bert tekent de paklijsten en schenkt twee mokken vol koffie.
‘Ik heb hem extra sterk gemaakt.’
‘Fijn. Dat heb ik vandaag wel nodig.’
‘Zware nacht?’
Berend haalt zijn schouders op.
‘Dat heb je soms hè?’
Bert slurpt van zijn koffie en samen kijken ze voor zich uit. Het is stil in het kantoortje naast de kleine supermarkt. In de straat is het leeg en in de winkel rolt een eenzame klant zijn rammelende winkelwagentje voor zich uit.
Berend veegt over zijn wang.
‘Zeg, mag ik jou wat vragen Bert?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘ik heb het gevoel dat er iets met mijn gezicht is. Zie jij er iets aan?’
Bert steekt zijn hoofd naar voren. Aandachtig bestudeert hij het gezicht van Berend. Zijn ogen scannen het voorhoofd, zijn wangen, de ogen, zijn wimpers, de wenkbrauwen en zijn kin.
‘Nou, nee, ik zie niks hoor. Wat denk je dan?’
Bert veegt met een hand over zijn eigen gladgeschoren wangen.
‘Ach, laat maar. Ik moet weer verder.’
Terug in de wagen kijkt hij weer in de spiegel. Het blauw schemert door het roze van zijn vel heen.
‘Ik lijk wel een smurf,’ mompelt hij terwijl hij de motor start.
De volgende klant is de supermarkt in Oldehove. Die neemt voor de helft producten af van zijn leverancier. De andere helft komt van de boeren en van een slager en een bakker in de buurt. Groningse goederen. Hij brengt alleen de spullen die van verder weg komen.
Hij lost de volle karren, laadt dan een paar lege karren in en laat Wim de pakbonnen tekenen. Aandachtig volgt hij de blik van Wim die hem de papieren teruggeeft.
‘Bedankt weer, Berend. Tot vrijdag. Hoi.’
Hij ziet geen vreemde blik in Wims ogen.
Terug in de wagen ziet hij dat zijn gezicht nog blauwer is geworden.
‘Ik ben besmurft,’ mompelt hij voor zich uit. ‘Maar niemand ziet het. Hoe kan dat?’
Hij start de motor, laveert de vrachtwagen uit de smalle oprit de weg op en rijdt weg. De motor bromt onder zijn stoel.
Hij zet de muziek harder. De Stones, die kan hij wel hebben.
Elke keer als hij in zijn spiegels kijkt checkt hij zijn gezicht. De blauwe waas bedekt heel duidelijk zijn hele gezicht.
‘Ik ben een smurf. Waarom ziet niemand dat? Als ik nu ook een wit mutsje opzet, zien ze dat dan ook niet?’
Hij rijdt door naar het noorden. Voor zich ontvouwen zich de windmolens en de schoorstenen van de Eemshaven. Daarachter weet hij de Waddenzee, de Dollard en het Duitse land.
Voordat hij in Middelstum uitstapt zet hij een wit wielrennerspetje op dat hij in zijn dashboardkastje heeft gevonden. -Let niet op mij- staat er op de klep die hij omhoog klapt.
Weer laadt hij volle karren uit en bindt hij lege karren in de wagen vast.
Als Henk de pakbon tekent kijkt hij hem strak aan.
‘Zie je iets aan mijn gezicht?’ vraagt hij als Henk hem de pakbon en zijn pen teruggeeft.
‘Doe dat malle petje af, joh. Het is geen gezicht.’
Zonder te groeten draait Berend zich om een loopt hij weg. Het petje verfrommelt hij in zijn hand.
‘Tot vrijdag!’ roept Henk hem achterna.
In de wagen kijkt hij in de spiegel. Helemaal blauw! Net als de gezichten van de smurfen in de film. Hij ziet het toch echt. Met zijn vingers wrijft hij over zijn wangen en over zijn voorhoofd.
‘Waarom ziet niemand het?’ mompelt hij. ‘Waarom ziet niemand hoe ik er echt uitzie?’
Hij parkeert de truck op het kleine bedrijventerrein en loopt langs de weg terug naar zijn huis.
Zij staat in de tuin en staart naar de perenboom die ze vorig jaar hebben geplant.
‘Er zit bloesem aan,’ roept ze van een afstand. ‘Ik zie de eerste bloemetjes.’
Hij loopt naar haar toe en wil haar een kus geven. Maar zij weert hem af, hij ziet afschuw in haar ogen.
‘Wat is er met jou gebeurd?’ roept ze. ‘Je gezicht is helemaal blauw.’
Dan giechelt ze even en slaat ze een hand voor haar mond.
‘Wat heb je gedaan?!’
‘Weet ik veel,’ mompelt hij.
‘Dat is niet goed hoor. Laat eens kijken.’
Met zachte vingers streelt ze over zijn wangen en zijn voorhoofd.
‘Is dit een grap? Heb je het geverfd?’
‘Nee. Doe niet zo mal. Het is zomaar gebeurd.’
Met een vinger tikt ze op het puntje van zijn neus.
‘Doet het ook zeer?’
‘Nee.’
‘Heb je het zelf niet gezien?’
‘Ja, dat zei ik vanochtend toch? Toen zag ik het al. Maar jij zei dat er niks was. En onderweg werd het steeds erger. Maar mijn klanten zagen niks. Ik dacht dat ik gek werd. Ik voelde me net een smurf terwijl niemand er iets van zag. Alsof ik onzichtbaar was.’
‘Je moet naar de dokter, denk ik. Voelt het ook raar?’
‘Nee. ik voel niks. Ik zag het alleen maar in de spiegel van de wagen.’
‘Straks is het besmettelijk.’
Ze trekt haar hand snel terug en loopt naar de keuken waar ze de kraan aanzet. Even later komt ze met een handdoek in haar handen weer naar buiten.
‘Denk je dat ik ziek ben? Denk je dat het iets ergs is?’
Hij kijkt haar onzeker aan.
‘Dat weet ik niet.’
De volgende ochtend word hij wakker met een stijf gevoel in zijn hand. Het is alsof zijn vingers niet van elkaar willen. Hij tilt hem op en houdt hem dicht voor zijn ogen. In de schemering ziet hij vliezen tussen zijn vingers. Hij kan zijn duim niet meer ver van zijn wijsvinger vandaan strekken.
De vingers zitten gewoon aan elkaar vast.
‘Ik denk dat ik een blauwe eend wordt,’ mompelt hij als hij naar de badkamer sloft. ‘Ik ga maar eieren leggen.’
Achter zich hoort hij haar onder de dekens giechelen.
Mei 2021
GOEDE VRIJDAG MET MERLIN
Ze eten in de Bierbengel. Hij weet niet eens meer in welke stad hij is, hij is al drie dagen lam. Knock-out door de plotselinge kennis van het onmogelijke. Alle apps hadden een rood signaal aangegeven.
Het bier, de wodka en de pillen hebben hem eindelijk een verdoofd gevoel gegeven. Hij weet niet eens meer wat hij voelt. Laat staan dat hij het voelt.
Laat dit voorbijgaan, laat dit voorbijgaan, mompelt hij. Ik heb genoeg van die corona. Ik wil geen kroon. Niet de kroon van het slachtoffer, niet de kroon van de held.
De arts die hem had gebeld zei dat ze voor het OLVG werkte. Onze lieve gastvrouw, had hij gelachen, waar doen jullie dan aan? Is dat een nieuwe Amsterdamse instelling? Jullie zijn zeker gevestigd op de Wallen en heel Europa komt ervoor naar Amsterdam.
Nee, had ze gezegd, je bent ziek. Doodziek. Dit ga je niet overleven.
Laat die beker aan mij voorbijgaan, had hij gelachen. Ik ben kerngezond, ik moet alleen wat hoesten. En soms hijg ik, ik ben niet meer de topsporter van een paar jaar geleden. Ik moet naar buiten: trainen, vechten, topfit worden.
Hij was op de bank blijven zitten waarop zijn hele leven na de lockdown lag uitgespreid. Een tablet, een tijdschrift, papieren die ergens over gingen wat hem allang niet meer interesseerde, een keukenrol, een zak chips: leeg, een fles bier: leeg, een fles wodka met een dun laagje vocht op het glas. Gelukkig.
Zijn vrienden rond de tafel kijken bezorgd. Hij heeft net twee flessen wijn leeggeschonken en ze vertelt hoe het er met hem voorstaat. Ik ga mij opofferen, maak je geen zorgen, jullie zullen er niks van merken. Mijn leven voor dat van jullie. Mijn leven voor dat van de hele wereld. Hij had voor iedereen een broodje gesmeerd en alleen Merlin had hem gevraagd niet zo pathetisch te doen. De rest had gelachen. Zo is hij toch altijd, zei iemand. Merlin had hem gesmeekt. Toe nou, Jesse, doe dat nou niet. Ze had tranen in haar ogen en hij had ze weg willen kussen.
Dit is mijn lichaam, jongens, had hij gezegd. Ik ga dood en ik kan het niet meenemen, maar het is van mij. Nu kan ik er nog van maken wat ik wil. Wie wil er iets op schrijven? Hij had een tatoeagenaald in de lucht gehouden en het was even heel stil geworden. Totdat hij brullend van het lachen zijn glas in zijn keel had leeggegoten.
We zullen er voor je zijn! riepen ze.
Je bent niet alleen!
Doe niet zo raar, jij gaat niet dood. Wij zullen jou verdedigen! Ik geef je desnoods mijn bloed. Vol vuur had Pjotr hem aangekeken.
Ach vriend, had hij gemompeld, zodra ik in dat bed aan al die slangen lig ben je mij vergeten en verlang je weer naar ruige ontmoetingen in de donkere stegen van deze stad.
Met zijn hoofd voorover naast zijn bord was hij in slaap gevallen. Mompelend over een beker die nog leeg moest. Merlin had zijn hand gegrepen en er een lichte kus opgedrukt. Pas op, had hij nog gemompeld, ze zeggen dat ik besmet ben.
De mensen in de blauwe overalls hadden mondkapjes en gezichtsmaskers voor. Hij kon niet eens zien of het mannen of vrouwen waren. Hun stemmen klonken hol en monotoon. Ze spraken over hem en bonden hem vast op een brancard met rammelende wieltjes. Toen hij bij het verlaten van het restaurant nog een keer achterom keek zag hij dat Merlin dicht tegen Pjotr aan zat. Al zijn vrienden sliepen een diepe slaap en hij wenste dat zij nooit meer wakker zouden worden. Ze zouden gek worden in een anderhalve-meter wereld.
Hij werd wakker in een grote ruimte. In de steriele hal stonden bedden vol mensen aan allerlei gekleurde slangen die onmenselijke geluiden maakten. De zaal die met zijn hoge plafonds bedoeld was voor mensenmassa's zuchtte en steunde in al zijn voegen. Niemand leek op eigen kracht te slapen, overal slingerden lege flessen, pillenstrips en lege zakjes rond. De lucht rook naar muf gras en oude verbandwindsels. Hij was in een hoek op een leeg bed gelegd en zakte even later weer in een diepe coma weg die lekkerder aanvoelde dan het diepste delier dat hij ooit had meegemaakt.
Drie dagen duurde het. Drie dagen en drie nachten waarin het aardedonker was. En stil. Doodstil. Alsof de planeten en de wereld stilstonden.
Toen hij zijn ogen weer opendeed, stond Merlin naast hem. Ze had tranen in haar ogen. Je bent er weer, fluisterde ze, je bent er weer. Kun je opstaan?
Hij schudde zijn hoofd en zag dat alles om hem heen bewoog. Het bed, de slangetjes aan zijn neus en de buis aan zijn mond, de infuuspalen naast zijn bed en de monitors waarop zijn leven tot getallen en grafieken was gereduceerd. Bliep, bliep, bliep, hoorde hij. Even voelde hij de warmte van Merlins hand op zijn voorhoofd. Toen zakte hij weer weg. Deze keer was de slaap niet diep en duister. In de verte zag hij het licht van een nieuwe dag. Ik ben er weer, dacht hij, ik ben er weer, ik moet opstaan.
Maar eerst nog even slapen. Daar heb ik nu de tijd voor, niemand wacht op mij.
10 april 2020
Ze eten in de Bierbengel. Hij weet niet eens meer in welke stad hij is, hij is al drie dagen lam. Knock-out door de plotselinge kennis van het onmogelijke. Alle apps hadden een rood signaal aangegeven.
Het bier, de wodka en de pillen hebben hem eindelijk een verdoofd gevoel gegeven. Hij weet niet eens meer wat hij voelt. Laat staan dat hij het voelt.
Laat dit voorbijgaan, laat dit voorbijgaan, mompelt hij. Ik heb genoeg van die corona. Ik wil geen kroon. Niet de kroon van het slachtoffer, niet de kroon van de held.
De arts die hem had gebeld zei dat ze voor het OLVG werkte. Onze lieve gastvrouw, had hij gelachen, waar doen jullie dan aan? Is dat een nieuwe Amsterdamse instelling? Jullie zijn zeker gevestigd op de Wallen en heel Europa komt ervoor naar Amsterdam.
Nee, had ze gezegd, je bent ziek. Doodziek. Dit ga je niet overleven.
Laat die beker aan mij voorbijgaan, had hij gelachen. Ik ben kerngezond, ik moet alleen wat hoesten. En soms hijg ik, ik ben niet meer de topsporter van een paar jaar geleden. Ik moet naar buiten: trainen, vechten, topfit worden.
Hij was op de bank blijven zitten waarop zijn hele leven na de lockdown lag uitgespreid. Een tablet, een tijdschrift, papieren die ergens over gingen wat hem allang niet meer interesseerde, een keukenrol, een zak chips: leeg, een fles bier: leeg, een fles wodka met een dun laagje vocht op het glas. Gelukkig.
Zijn vrienden rond de tafel kijken bezorgd. Hij heeft net twee flessen wijn leeggeschonken en ze vertelt hoe het er met hem voorstaat. Ik ga mij opofferen, maak je geen zorgen, jullie zullen er niks van merken. Mijn leven voor dat van jullie. Mijn leven voor dat van de hele wereld. Hij had voor iedereen een broodje gesmeerd en alleen Merlin had hem gevraagd niet zo pathetisch te doen. De rest had gelachen. Zo is hij toch altijd, zei iemand. Merlin had hem gesmeekt. Toe nou, Jesse, doe dat nou niet. Ze had tranen in haar ogen en hij had ze weg willen kussen.
Dit is mijn lichaam, jongens, had hij gezegd. Ik ga dood en ik kan het niet meenemen, maar het is van mij. Nu kan ik er nog van maken wat ik wil. Wie wil er iets op schrijven? Hij had een tatoeagenaald in de lucht gehouden en het was even heel stil geworden. Totdat hij brullend van het lachen zijn glas in zijn keel had leeggegoten.
We zullen er voor je zijn! riepen ze.
Je bent niet alleen!
Doe niet zo raar, jij gaat niet dood. Wij zullen jou verdedigen! Ik geef je desnoods mijn bloed. Vol vuur had Pjotr hem aangekeken.
Ach vriend, had hij gemompeld, zodra ik in dat bed aan al die slangen lig ben je mij vergeten en verlang je weer naar ruige ontmoetingen in de donkere stegen van deze stad.
Met zijn hoofd voorover naast zijn bord was hij in slaap gevallen. Mompelend over een beker die nog leeg moest. Merlin had zijn hand gegrepen en er een lichte kus opgedrukt. Pas op, had hij nog gemompeld, ze zeggen dat ik besmet ben.
De mensen in de blauwe overalls hadden mondkapjes en gezichtsmaskers voor. Hij kon niet eens zien of het mannen of vrouwen waren. Hun stemmen klonken hol en monotoon. Ze spraken over hem en bonden hem vast op een brancard met rammelende wieltjes. Toen hij bij het verlaten van het restaurant nog een keer achterom keek zag hij dat Merlin dicht tegen Pjotr aan zat. Al zijn vrienden sliepen een diepe slaap en hij wenste dat zij nooit meer wakker zouden worden. Ze zouden gek worden in een anderhalve-meter wereld.
Hij werd wakker in een grote ruimte. In de steriele hal stonden bedden vol mensen aan allerlei gekleurde slangen die onmenselijke geluiden maakten. De zaal die met zijn hoge plafonds bedoeld was voor mensenmassa's zuchtte en steunde in al zijn voegen. Niemand leek op eigen kracht te slapen, overal slingerden lege flessen, pillenstrips en lege zakjes rond. De lucht rook naar muf gras en oude verbandwindsels. Hij was in een hoek op een leeg bed gelegd en zakte even later weer in een diepe coma weg die lekkerder aanvoelde dan het diepste delier dat hij ooit had meegemaakt.
Drie dagen duurde het. Drie dagen en drie nachten waarin het aardedonker was. En stil. Doodstil. Alsof de planeten en de wereld stilstonden.
Toen hij zijn ogen weer opendeed, stond Merlin naast hem. Ze had tranen in haar ogen. Je bent er weer, fluisterde ze, je bent er weer. Kun je opstaan?
Hij schudde zijn hoofd en zag dat alles om hem heen bewoog. Het bed, de slangetjes aan zijn neus en de buis aan zijn mond, de infuuspalen naast zijn bed en de monitors waarop zijn leven tot getallen en grafieken was gereduceerd. Bliep, bliep, bliep, hoorde hij. Even voelde hij de warmte van Merlins hand op zijn voorhoofd. Toen zakte hij weer weg. Deze keer was de slaap niet diep en duister. In de verte zag hij het licht van een nieuwe dag. Ik ben er weer, dacht hij, ik ben er weer, ik moet opstaan.
Maar eerst nog even slapen. Daar heb ik nu de tijd voor, niemand wacht op mij.
10 april 2020
PLASTI GLOM
Ons zien het mensje op zijn blote voeten over ons heen glibberen. Met onhandige stappen gaat het zonder houvast op het water af. Mollige benen in een opgetrokken, kleine broek. Mollige benen, alleen maar zo genoemd omdat de mensen overal een oordeel over willen hebben. Ze nemen niets aan voor wat het is, het moet altijd een naam krijgen die bepaalt wat het ding voor een ding is.
Onder zijn voeten ratelen ons tegen elkaar aan. Steen, kei, rots, ons. Zand, schelp, scheermes, ons. Krab, schild, ster, ons.
Zijn bovenlijf met dezelfde mollige armen beweegt ook alsof het ergens anders wil zijn. Zijn schepper heeft het mensje niet voor hier gemaakt, het beweegt zich hulpeloos en wat angstig vooruit. Zijn zachte voeten tasten ons af. Stap voor stap zoekt het zijn weg.
Gillend stapt het mensje het water in waar ons aan de rand liggen te wachten op wat komt. En wat daarna weer verdwijnt. Golven, zand, stenen, schelpen, beestjes en onbekende dingen en rollen over ons heen.
Au! Het mensje valt. Zijn billen denderen op ons neer. Met groot geraas schuiven ons opzij en weer terug. Ons voelen een natte hand boven op ons neerkletsen die plakt en glimt. Daarna ligt er een wit waas op ons. Zoet, merken ons. Een blauw waas vliegt door de lucht en bedekt ons. Het is hetzelfde spul wat ook in ons zit.
En dan begint het blèren.
Mensjes blèren altijd vol overgave.
Blèer! – Blèer! – Blèer!
Al snel komen grote voeten aanstampen. Ons voelen ze van verre aankomen als ons worden heen en weer geduwd. Boven op ons staan ze stil. De druk wordt groter terwijl het blèrende mensje de lucht in vliegt. Voordat het in de lucht verdwijnt laat het nog allerlei nattigheid op ons vallen. Het smaakt naar de zee.
Ons schuiven wat op en wachten op de volgende golven die alles weer zullen schoonspoelen.
Dat is de zekerheid die ons hebben. Zoals alle zekerheden in het leven. Wetmatigheden, noemen de engelen dat. Alles komt en gaat. En alles komt terug. De zee, de lucht, het zand. En ons ook. Ons blijven zelfs.
Een wolk bedekt de zon. De wolk verandert zijn vorm van een uitgestrekt eiland in een vurige draak en als de laatste flarden van het drakenvuur zijn overgedreven kijken ons nog steeds in de schaduw. Twee mollige beentjes en een hand hangen boven ons. Springerige haren zijn de wolken geworden. De wolken zijn haren geworden. Ons weten niet meer wat eerst was en wat later kwam.
Glibberige vingers proberen ons te pakken.
‘Mama, blauwe steen!’
Ons schreeuwen om aandacht: ‘Pak ons! Pak ons! Ons zijn de mooiste!’
Ons proberen zich te verbergen achter ons. Ons willen niet gepakt worden. Ons willen ons blijven.
Uit ons van ons ratelt zelfs het nieuwste woord tevoorschijn: ‘Plasti. Glomer. Aat.’
Ons is niet meer ons. Ons was ons. Ons zijn versmolten met alles wat in de zee drijven kan en wat in de zon smelten kan.
Alsof ons weten wat dat betekent. Alsof ons weten wat betekenis is. Alsof ons kunnen weten.
Hij weet ook niet wie ons zijn!
Ons weten net zo goed niet wie ons zijn. Wat ons zijn. Waar ons zijn. Ons zijn alleen maar ons. En we zijn nergens. En overal.
Zand, steen, schelpen, plastic, lava.
Hitte maakt alles zacht. Of maakt het juist alles hard?
Ons zijn meer dan dat.
Zand, steen, schelpen, plastic, lava, water, wolken, botten, vlees, organen, bouwwerken.
Ons zijn zoveel.
Angsten, goden, woorden, verliefdheden.
Ons zijn liefde.
Net als die mollige mensjes in hun gekke broekjes hoeven ons ook niet meer naar Hawaï om een ander ons te worden. De hitte op dit noordelijke eiland heeft ons verbrand tot wat ons zijn: samengestelde stenen. Plastic rocks.
Heel lang geleden, ja mensje, in de tijd dat jij nog niet van het bestaan afwist, ratelden ons op de bodem van een oceaan. De zee bracht ons in kleine stappen hier. Ons werden steeds anders, maar ons bleven steen. Ontstaan door druk en lava uit tijden waarin de mollige mensjes nog niet aan bestaan dachten. Hun bestaan op deze Aarde beslaat slechts 0,0000555 procent van dat van ons. Ons zijn dus een beetje ouder. Harder, sterker en kernachtiger. Ons smolten samen met alles wat de zee en het zand in zich had. De zon en de lava maakten ons één.
Ons geloven trouwens niet in die cijfers, ons houden meer van veel, heel veel en van kleine beetjes. Hele kleine vele beetjes. Ons hebben gewoon aan ons genoeg.
Ons worden opgepakt.
‘Wat een mooie kleuren,’ vleit een zoete stem. ‘Welke kleuren zie je allemaal?’
‘Blauw… grijs… wit… bruin…’ hakkelt de mollige mensjesmond terwijl zijn vingers in ons knijpen.
Als het toch eens wist dat het iets vastheeft dat al heel – heel – heel lang bestond voordat het bestond.
‘Ja, mooi hè?’ De vleiende stem buigt zich over ons heen en een rode vingernagel prikt aan ons. Ons voelen niets, denkt de rode nagel. Maar ons denken daar anders over. Ons vallen uit de hand van het mollige mensje.
‘Au! Pakken,’ zegt het mensje. En weer liggen ons in een stinkend handje waar zand en suiker aan plakken.
Zand is de oorsprong van ons bestaan. Zand is de oorsprong van alle bestaan.
‘Weet je wat dat blauwe is?’ zingt de vleiende stem.
‘Blauw?’ zegt het mollige mensje.
‘Dat is plastic. Vroeger lieten mensen hun rommel op het strand achter. Dat is gesmolten met de steen. Nu mag dat niet meer. Het is namelijk heel erg slecht. Het maak alles dood. De vissen en de vogels stikken erin. Je gaat de gevangenis in als je dat doet. En als je het vaker doet ga je op de brandstapel.’
‘Brandstapel!’ roept het mollige mensje terwijl het in ons knijpt. ‘Meenemen?’
‘Ja, doe maar in je trommel.’
Met veel geratel vallen ons in een trommel die ruikt naar brood en snoep. Dat kennen ons nog, dat valt elke dag boven op ons terwijl de vogels ons steeds omvergooien om het snel in hun snavels te pakken.
Het wordt donker om ons heen. Ons worden opzij gedrukt totdat ons niet meer opzij kunnen. Daarna rammelen ons door de lucht. Ons gaan op reis. Alweer. Alsof ons nooit ergens thuis zijn.
Ons zijn ons eigen thuis.
22 oktober 2020
Ons zien het mensje op zijn blote voeten over ons heen glibberen. Met onhandige stappen gaat het zonder houvast op het water af. Mollige benen in een opgetrokken, kleine broek. Mollige benen, alleen maar zo genoemd omdat de mensen overal een oordeel over willen hebben. Ze nemen niets aan voor wat het is, het moet altijd een naam krijgen die bepaalt wat het ding voor een ding is.
Onder zijn voeten ratelen ons tegen elkaar aan. Steen, kei, rots, ons. Zand, schelp, scheermes, ons. Krab, schild, ster, ons.
Zijn bovenlijf met dezelfde mollige armen beweegt ook alsof het ergens anders wil zijn. Zijn schepper heeft het mensje niet voor hier gemaakt, het beweegt zich hulpeloos en wat angstig vooruit. Zijn zachte voeten tasten ons af. Stap voor stap zoekt het zijn weg.
Gillend stapt het mensje het water in waar ons aan de rand liggen te wachten op wat komt. En wat daarna weer verdwijnt. Golven, zand, stenen, schelpen, beestjes en onbekende dingen en rollen over ons heen.
Au! Het mensje valt. Zijn billen denderen op ons neer. Met groot geraas schuiven ons opzij en weer terug. Ons voelen een natte hand boven op ons neerkletsen die plakt en glimt. Daarna ligt er een wit waas op ons. Zoet, merken ons. Een blauw waas vliegt door de lucht en bedekt ons. Het is hetzelfde spul wat ook in ons zit.
En dan begint het blèren.
Mensjes blèren altijd vol overgave.
Blèer! – Blèer! – Blèer!
Al snel komen grote voeten aanstampen. Ons voelen ze van verre aankomen als ons worden heen en weer geduwd. Boven op ons staan ze stil. De druk wordt groter terwijl het blèrende mensje de lucht in vliegt. Voordat het in de lucht verdwijnt laat het nog allerlei nattigheid op ons vallen. Het smaakt naar de zee.
Ons schuiven wat op en wachten op de volgende golven die alles weer zullen schoonspoelen.
Dat is de zekerheid die ons hebben. Zoals alle zekerheden in het leven. Wetmatigheden, noemen de engelen dat. Alles komt en gaat. En alles komt terug. De zee, de lucht, het zand. En ons ook. Ons blijven zelfs.
Een wolk bedekt de zon. De wolk verandert zijn vorm van een uitgestrekt eiland in een vurige draak en als de laatste flarden van het drakenvuur zijn overgedreven kijken ons nog steeds in de schaduw. Twee mollige beentjes en een hand hangen boven ons. Springerige haren zijn de wolken geworden. De wolken zijn haren geworden. Ons weten niet meer wat eerst was en wat later kwam.
Glibberige vingers proberen ons te pakken.
‘Mama, blauwe steen!’
Ons schreeuwen om aandacht: ‘Pak ons! Pak ons! Ons zijn de mooiste!’
Ons proberen zich te verbergen achter ons. Ons willen niet gepakt worden. Ons willen ons blijven.
Uit ons van ons ratelt zelfs het nieuwste woord tevoorschijn: ‘Plasti. Glomer. Aat.’
Ons is niet meer ons. Ons was ons. Ons zijn versmolten met alles wat in de zee drijven kan en wat in de zon smelten kan.
Alsof ons weten wat dat betekent. Alsof ons weten wat betekenis is. Alsof ons kunnen weten.
Hij weet ook niet wie ons zijn!
Ons weten net zo goed niet wie ons zijn. Wat ons zijn. Waar ons zijn. Ons zijn alleen maar ons. En we zijn nergens. En overal.
Zand, steen, schelpen, plastic, lava.
Hitte maakt alles zacht. Of maakt het juist alles hard?
Ons zijn meer dan dat.
Zand, steen, schelpen, plastic, lava, water, wolken, botten, vlees, organen, bouwwerken.
Ons zijn zoveel.
Angsten, goden, woorden, verliefdheden.
Ons zijn liefde.
Net als die mollige mensjes in hun gekke broekjes hoeven ons ook niet meer naar Hawaï om een ander ons te worden. De hitte op dit noordelijke eiland heeft ons verbrand tot wat ons zijn: samengestelde stenen. Plastic rocks.
Heel lang geleden, ja mensje, in de tijd dat jij nog niet van het bestaan afwist, ratelden ons op de bodem van een oceaan. De zee bracht ons in kleine stappen hier. Ons werden steeds anders, maar ons bleven steen. Ontstaan door druk en lava uit tijden waarin de mollige mensjes nog niet aan bestaan dachten. Hun bestaan op deze Aarde beslaat slechts 0,0000555 procent van dat van ons. Ons zijn dus een beetje ouder. Harder, sterker en kernachtiger. Ons smolten samen met alles wat de zee en het zand in zich had. De zon en de lava maakten ons één.
Ons geloven trouwens niet in die cijfers, ons houden meer van veel, heel veel en van kleine beetjes. Hele kleine vele beetjes. Ons hebben gewoon aan ons genoeg.
Ons worden opgepakt.
‘Wat een mooie kleuren,’ vleit een zoete stem. ‘Welke kleuren zie je allemaal?’
‘Blauw… grijs… wit… bruin…’ hakkelt de mollige mensjesmond terwijl zijn vingers in ons knijpen.
Als het toch eens wist dat het iets vastheeft dat al heel – heel – heel lang bestond voordat het bestond.
‘Ja, mooi hè?’ De vleiende stem buigt zich over ons heen en een rode vingernagel prikt aan ons. Ons voelen niets, denkt de rode nagel. Maar ons denken daar anders over. Ons vallen uit de hand van het mollige mensje.
‘Au! Pakken,’ zegt het mensje. En weer liggen ons in een stinkend handje waar zand en suiker aan plakken.
Zand is de oorsprong van ons bestaan. Zand is de oorsprong van alle bestaan.
‘Weet je wat dat blauwe is?’ zingt de vleiende stem.
‘Blauw?’ zegt het mollige mensje.
‘Dat is plastic. Vroeger lieten mensen hun rommel op het strand achter. Dat is gesmolten met de steen. Nu mag dat niet meer. Het is namelijk heel erg slecht. Het maak alles dood. De vissen en de vogels stikken erin. Je gaat de gevangenis in als je dat doet. En als je het vaker doet ga je op de brandstapel.’
‘Brandstapel!’ roept het mollige mensje terwijl het in ons knijpt. ‘Meenemen?’
‘Ja, doe maar in je trommel.’
Met veel geratel vallen ons in een trommel die ruikt naar brood en snoep. Dat kennen ons nog, dat valt elke dag boven op ons terwijl de vogels ons steeds omvergooien om het snel in hun snavels te pakken.
Het wordt donker om ons heen. Ons worden opzij gedrukt totdat ons niet meer opzij kunnen. Daarna rammelen ons door de lucht. Ons gaan op reis. Alweer. Alsof ons nooit ergens thuis zijn.
Ons zijn ons eigen thuis.
22 oktober 2020
DE ZATERDAG VAN PJOTR
Wankelend loopt hij door de bouwmarkt. Zandbakzand, had ze gezegd. Zandbakzand moest hij meenemen. Zijn hoofd bonkt en zijn hart klopt luid. Die wijn van gisteren was teveel. Moeizaam ontwijkt hij de zoekende mensen met volle winkelkarren. Geraniums, tuinbankjes-bouwpakketten, bloempotten, tuinkabouters. De meeste mensen hebben een schichtige blik op hun gezicht en vermijden oogcontact.
Hij denkt aan gisteravond. Is dat echt gebeurd? Is Jesse echt opgenomen? In het ziekenhuis?
Personeel in nieuwe, rode overalls met een felgele pet en een fluorescerend mondkapje regelt vooral het verkeer. Blijf rechts lopen, laat uw kar niet los, wacht op uw beurt, klinkt het overal. Met een carnavalstoeter in de hand signaleren ze overtredingen. Twee bewakers in donker uniform en een staaflantaarn in hun riem escorteren een onwillige vader en zijn zoontje naar de uitgang.
Nee, ik hoor hier wel, denkt hij. Ik haal met Pasen altijd nieuwe planten voor in de tuin. Geraniums, petunia’s en violen. Meer heb ik niet nodig. Nou ja, wat potgrond dan en een nieuwe bak voor op het muurtje. De vorige was door de katten kapot gegooid.
Zijn buurvrouw had het benadrukt. Speelzand dus, had ze gezegd toen ze een briefje op zijn tuintafel had neergelegd. Voor in de zandbak. Kleine Jude had alles ernaast gegooid en zij had geen zin om het zand uit het gras te harken. Of hij ook meteen een nieuwe parasol kon meenemen, hij was toch met de auto. Ze had hem in de folder aangewezen. De paarse graag. Ze wilde wel wat kleur in haar tuin. En doe ook maar een nieuwe gereedschapsset voor Jude. Dan verveelde hij zich even niet. Ze gaf nu toch nergens geld aan uit; de zelfisolatie hield je rijk. Zij wist wel wat ze ging doen als alles weer normaal was.
Of hij ook mee had gedaan aan dat drinkgelag? Een corona-feestje, had een politieagent het genoemd. Dat mocht niet van de noodregering. Hij kon de regels niet meer bijhouden. Elke dag werden nieuwe noodwetten afgekondigd: verplicht je mobiel mee, drie apps downloaden, iedereen boven de zestig binnenblijven.
Nee, had hij gezegd. Natuurlijk niet.
Hij was net op tijd vertrokken uit het restaurant. Zodra Jesse zijn gezicht naast zijn bord liet zakken was hij opgestaan en weggelopen. Hij had de anderen niet meer aangekeken. Hij zou alles voor hem doen, maar dit?
Hoorde jij niet bij dat feestje? had een andere agent gevraagd. Hij droeg een volledig gezichtsmasker.
Nee, ik ken die mensen niet. Hij had hard met zijn hoofd geschud. Buiten het restaurant stonden twee ambulances klaar en liepen mensen in plastic overalls druk heen en weer.
Hij wacht bij de geraniums op zijn beurt. Maximaal tien per klant, staat er. Een man stapelt zijn karretje vol en maakt dan plaats voor een vrouw die hem vragend aankijkt. Jij ook tien, zegt hij terwijl hij om zich heen loert. Snel, voordat iemand er wat van zegt.
Wat had Jesse nou gezegd? Zodra ik in zo’n bed lig, ben je mij vergeten. Dat dacht ik niet, denkt hij nog steeds. Ik ga je zoeken. Waar ben je? Waar hebben ze je heen gebracht?
Toet-Toet!!
Hij schrikt op. Het geluid is vlak achter hem. Meneer met de petunia’s! Doorlopen bij de geraniums! U blokkeert het gangpad! Opschieten!
Hij kijkt om zich heen en ziet een cirkel van mensen met karretjes om zich heen. Hij hoest in zijn elleboog. De cirkel verwijdt zich en een man in een rode overall wijst hem een uitweg. Beschaamd loopt hij door. Hij controleert nog een keer het lijstje van zijn buurvrouw en de inhoud van zijn kar. Hij heeft de laatste zakken speelzand kunnen bemachtigen. Bij de kassa’s sluit hij in de lange rij aan en parkeert hij zijn karretje precies achter de anderhalve-meterstreep. De rij wordt gecontroleerd door een man in een rode overall met een meetstok in zijn hand.
Afstand, afstand! roept hij. Voor uw eigen veiligheid!
Merlin had gezegd dat ze wel iemand wist die kon vertellen waar Jesse was heengebracht. Als het maar niet naar Groningen was, dacht hij. Daar ging iedereen die in Brabant ziek werd nu naartoe. Dan zou hij Jesse niet meer zien, de noordelijke provincies zaten immers op slot.
Vijfhonderdvijfenveertig euro, zegt de caissière vanachter het plexiglas tegen hem. Ze draagt zwarte latex handschoenen.
De alcohol en de schrik zijn dus nog niet uit zijn lijf verdwenen.
Hoeveel zegt u? roept hij luid.
Ze herhaalt hetzelfde bedrag en voegt er wat aan toe. Dat is de economie meneer, bij schaarste gaan de prijzen omhoog. Alleen als u besmet bent kunt u korting aanvragen.
Met een rood hoofd loopt hij de bouwmarkt uit en volgt hij de aanwijzingen van de verkeersregelaars. Thuis gooit hij de spullen van de buurvrouw bij haar voor de schuttingdeur en stuurt hij haar een Tikkie.
Als hij met een biertje op de bank achter zijn huis zit krijgt hij een appje van Merlin. Weet waar hij zit. Münster. Ga er morgen heen. Ken een weggetje over de grens. Zondagochtend is rustig.
Hij vloekt. Had ik maar andere vrienden. Niet van die gevaarzoekers. Op nu.nl leest hij dat Boris Johnson is overleden. En dat Poetin bij zijn buitenhuis is gesignaleerd in een knalgeel brandweeruniform. Met een gasmasker op.
Nou moet hij dus naar Münster.
11 april 2020
Wankelend loopt hij door de bouwmarkt. Zandbakzand, had ze gezegd. Zandbakzand moest hij meenemen. Zijn hoofd bonkt en zijn hart klopt luid. Die wijn van gisteren was teveel. Moeizaam ontwijkt hij de zoekende mensen met volle winkelkarren. Geraniums, tuinbankjes-bouwpakketten, bloempotten, tuinkabouters. De meeste mensen hebben een schichtige blik op hun gezicht en vermijden oogcontact.
Hij denkt aan gisteravond. Is dat echt gebeurd? Is Jesse echt opgenomen? In het ziekenhuis?
Personeel in nieuwe, rode overalls met een felgele pet en een fluorescerend mondkapje regelt vooral het verkeer. Blijf rechts lopen, laat uw kar niet los, wacht op uw beurt, klinkt het overal. Met een carnavalstoeter in de hand signaleren ze overtredingen. Twee bewakers in donker uniform en een staaflantaarn in hun riem escorteren een onwillige vader en zijn zoontje naar de uitgang.
Nee, ik hoor hier wel, denkt hij. Ik haal met Pasen altijd nieuwe planten voor in de tuin. Geraniums, petunia’s en violen. Meer heb ik niet nodig. Nou ja, wat potgrond dan en een nieuwe bak voor op het muurtje. De vorige was door de katten kapot gegooid.
Zijn buurvrouw had het benadrukt. Speelzand dus, had ze gezegd toen ze een briefje op zijn tuintafel had neergelegd. Voor in de zandbak. Kleine Jude had alles ernaast gegooid en zij had geen zin om het zand uit het gras te harken. Of hij ook meteen een nieuwe parasol kon meenemen, hij was toch met de auto. Ze had hem in de folder aangewezen. De paarse graag. Ze wilde wel wat kleur in haar tuin. En doe ook maar een nieuwe gereedschapsset voor Jude. Dan verveelde hij zich even niet. Ze gaf nu toch nergens geld aan uit; de zelfisolatie hield je rijk. Zij wist wel wat ze ging doen als alles weer normaal was.
Of hij ook mee had gedaan aan dat drinkgelag? Een corona-feestje, had een politieagent het genoemd. Dat mocht niet van de noodregering. Hij kon de regels niet meer bijhouden. Elke dag werden nieuwe noodwetten afgekondigd: verplicht je mobiel mee, drie apps downloaden, iedereen boven de zestig binnenblijven.
Nee, had hij gezegd. Natuurlijk niet.
Hij was net op tijd vertrokken uit het restaurant. Zodra Jesse zijn gezicht naast zijn bord liet zakken was hij opgestaan en weggelopen. Hij had de anderen niet meer aangekeken. Hij zou alles voor hem doen, maar dit?
Hoorde jij niet bij dat feestje? had een andere agent gevraagd. Hij droeg een volledig gezichtsmasker.
Nee, ik ken die mensen niet. Hij had hard met zijn hoofd geschud. Buiten het restaurant stonden twee ambulances klaar en liepen mensen in plastic overalls druk heen en weer.
Hij wacht bij de geraniums op zijn beurt. Maximaal tien per klant, staat er. Een man stapelt zijn karretje vol en maakt dan plaats voor een vrouw die hem vragend aankijkt. Jij ook tien, zegt hij terwijl hij om zich heen loert. Snel, voordat iemand er wat van zegt.
Wat had Jesse nou gezegd? Zodra ik in zo’n bed lig, ben je mij vergeten. Dat dacht ik niet, denkt hij nog steeds. Ik ga je zoeken. Waar ben je? Waar hebben ze je heen gebracht?
Toet-Toet!!
Hij schrikt op. Het geluid is vlak achter hem. Meneer met de petunia’s! Doorlopen bij de geraniums! U blokkeert het gangpad! Opschieten!
Hij kijkt om zich heen en ziet een cirkel van mensen met karretjes om zich heen. Hij hoest in zijn elleboog. De cirkel verwijdt zich en een man in een rode overall wijst hem een uitweg. Beschaamd loopt hij door. Hij controleert nog een keer het lijstje van zijn buurvrouw en de inhoud van zijn kar. Hij heeft de laatste zakken speelzand kunnen bemachtigen. Bij de kassa’s sluit hij in de lange rij aan en parkeert hij zijn karretje precies achter de anderhalve-meterstreep. De rij wordt gecontroleerd door een man in een rode overall met een meetstok in zijn hand.
Afstand, afstand! roept hij. Voor uw eigen veiligheid!
Merlin had gezegd dat ze wel iemand wist die kon vertellen waar Jesse was heengebracht. Als het maar niet naar Groningen was, dacht hij. Daar ging iedereen die in Brabant ziek werd nu naartoe. Dan zou hij Jesse niet meer zien, de noordelijke provincies zaten immers op slot.
Vijfhonderdvijfenveertig euro, zegt de caissière vanachter het plexiglas tegen hem. Ze draagt zwarte latex handschoenen.
De alcohol en de schrik zijn dus nog niet uit zijn lijf verdwenen.
Hoeveel zegt u? roept hij luid.
Ze herhaalt hetzelfde bedrag en voegt er wat aan toe. Dat is de economie meneer, bij schaarste gaan de prijzen omhoog. Alleen als u besmet bent kunt u korting aanvragen.
Met een rood hoofd loopt hij de bouwmarkt uit en volgt hij de aanwijzingen van de verkeersregelaars. Thuis gooit hij de spullen van de buurvrouw bij haar voor de schuttingdeur en stuurt hij haar een Tikkie.
Als hij met een biertje op de bank achter zijn huis zit krijgt hij een appje van Merlin. Weet waar hij zit. Münster. Ga er morgen heen. Ken een weggetje over de grens. Zondagochtend is rustig.
Hij vloekt. Had ik maar andere vrienden. Niet van die gevaarzoekers. Op nu.nl leest hij dat Boris Johnson is overleden. En dat Poetin bij zijn buitenhuis is gesignaleerd in een knalgeel brandweeruniform. Met een gasmasker op.
Nou moet hij dus naar Münster.
11 april 2020
PAASMORGEN
Ik weet niet precies waar hij ligt, zegt ze. Maar het is in dit ziekenhuis, dat weet ik zeker.
Hoe weet jij dat?
Ik sta in zijn telefoon onder ICE. Ik ben zeg maar familie.
Ze lopen de tent voor de ingang binnen en worden meteen weer teruggestuurd.
Geen bezoek mevrouw, dass ist verboten!
Eerder scheurden ze door een bosje de grens over. Ze sloeg een doodlopend weggetje in dat eindigde in een bosje van veel te dunne bomen. Haar auto slipte op het pad. Hij leek vanbinnen en vanbuiten nog het meest op de hut van een dakloze. Ze bewaarde alles, ook haar snoepverpakkingen en pinbonnetjes. Pjotr had de bijrijdersstoel schoon moeten vegen om te kunnen zitten.
De weg eindigt midden in het bosje bij een leeg veld. Ze stuurt haar auto er hobbelend overheen.
Aan de overkant kunnen we verder, zegt ze. Daar is de Duitse weg. Kijk maar naar die bandensporen. Er zijn meer mensen die hier de grens oversteken.
De auto giert onder haar schokkende handen op het stuur.
De Duitsers sturen alle mensen terug. De grens is dicht. Het zijn niet zulke watjes als bij ons, roept ze boven het geluid uit. Daar vraagt de marechaussee in slecht Engels of de Duitsers alsjeblieft willen omdraaien. Niemand doet dat, heel veel mensen rijden door en denken dat zij in hun eentje op een camping terecht kunnen.
Kijk daar, wijst ze, die brandtrap. Zo komen we wel binnen.
Ze blijft eerst nog even staan en speurt de verdiepingen af. Daar waar de gordijnen dichtzitten. Met daarnaast het trappenhuis vol posters. Daar zal het zijn. De derde verdieping dus. Daar ligt hij.
Weet je zeker dat je dit wilt doen?
Ben jij een watje of zo? Heb je dan niks voor je beste vriend over?
Merlin kijkt Pjotr boos aan.
Jij ging meteen weg toen Jesse omviel. Je had ook kunnen blijven.
Al die verwijten, denkt hij. Kunnen we elkaar niet vergeven.
Ik had wat anders te doen, zegt hij. Ik had een afspraak.
Leugenaar, je was gewoon bang! Merlin stompt hem in zijn zij. Kom, we gaan inbreken.
Bovenaan de brandtrap gaat de deur gewoon open. Merlin probeert de dichtstbijzijnde deuren en achter de derde deur die ze tegenkomen hangen doktersjassen en plastic overalls.
Even later lopen ze verkleed door de gang waar het angstwekkend stil is. Ze komen bij twee klapdeuren die met rood-wit lint zijn beplakt. Gefahr! Corona! schreeuwen posters in zwart en rood.
Ze zetten hun maskers op en lopen door. De gang achter de klapdeuren is leeg en al snel vinden ze de kamer waar Jesse ligt. Merlin gluurt door het raampje en trekt Pjotr dan snel naar binnen. Stil staan ze naast zijn bed.
Is hij dood? vraagt Pjotr.
Hij kijkt naar het bewegingsloze lichaam van Jesse dat klein oogt in het grote bed dat aan alle kanten is omgeven door machines en beeldschermen. Bliep-bliep-bliep. Schrrr-schrrr-schrrr. Zjoeff-zjoeff-zjoeff, klinkt het om hem heen.
Opeens doet Jesse zijn ogen open. Hij kijkt ze verschrikt aan. Vader? zegt hij. Bent u daar?
Nee, lieverd, zegt Merlin. Wij zijn het, Pjotr en ik. Je vader is hier niet.
Jesses ogen ontspannen en hij kijkt om zich heen.
Waar ben ik?
In het ziekenhuis. Maar hier moet je niet zijn. We nemen je mee. Kan je lopen?
Hij knikt en steekt zijn armen omhoog. Kan dat zonder deze dingen? Met zijn hoofd wijst hij naar de slangetjes die zijn lichaam verbinden met de machines.
Op de gang gaan ze in looppas. Pjotr voelt de hitte in zijn plastic pak toenemen. Opeens zakt hij in elkaar. Met zijn hoofd slaat hij op de grond.
Pjotr, wat doe je? vraagt Merlin die Jesse vasthoudt.
Pjotr moet heel erg naar adem happen voordat hij wat kan zeggen.
Ik kan niet meer… Gaan jullie meer… Snel… Ik blijf hier... Ik denk dat ik besmet ben.
Merlin kijkt ongerust van Jesse naar Pjotr en weer terug. Ze hebben nu allebei hetzelfde grauwe gezicht.
Maar… maar…?
Ga maar… Ik neem zijn plaats in bed wel in. Het zijn de laatste woorden die Pjotr uitbrengt voordat het zwart voor zijn ogen wordt.
Ze kijken voor de nooddeur nog één keer achterom. Dan staan ze buiten in de zon. Merlin helpt Jesse de trap af en als ze weer op de grond zijn trekken ze hun pakken uit. Ze gooien ze op een hoop onder de trap en lopen dan rustig naar hun auto. Pas als ze weer over de grens zijn doet Jesse zijn ogen open.
Ik zag mijn vader, zegt hij terwijl hij voor zich uit staart. En toen opeens waren jullie daar. Mijn vader wilde iets zeggen en ik voelde dat het iets aardigs was. Eindelijk iets aardigs. Ik kon het aan zijn ogen zien. Maar toen kwamen jullie binnen. Ik had zo graag willen horen wat hij wilde zeggen.
Merlijn legt een hand op zijn been en kijkt hem met zachte ogen aan.
Je kunt het hem altijd nog vragen. Hij leeft toch nog?
Dan zet ze een zonnebril op en geeft ze gas. De weg voor hen is leeg en de lucht boven hen is blauw.
11 april 2020
Ik weet niet precies waar hij ligt, zegt ze. Maar het is in dit ziekenhuis, dat weet ik zeker.
Hoe weet jij dat?
Ik sta in zijn telefoon onder ICE. Ik ben zeg maar familie.
Ze lopen de tent voor de ingang binnen en worden meteen weer teruggestuurd.
Geen bezoek mevrouw, dass ist verboten!
Eerder scheurden ze door een bosje de grens over. Ze sloeg een doodlopend weggetje in dat eindigde in een bosje van veel te dunne bomen. Haar auto slipte op het pad. Hij leek vanbinnen en vanbuiten nog het meest op de hut van een dakloze. Ze bewaarde alles, ook haar snoepverpakkingen en pinbonnetjes. Pjotr had de bijrijdersstoel schoon moeten vegen om te kunnen zitten.
De weg eindigt midden in het bosje bij een leeg veld. Ze stuurt haar auto er hobbelend overheen.
Aan de overkant kunnen we verder, zegt ze. Daar is de Duitse weg. Kijk maar naar die bandensporen. Er zijn meer mensen die hier de grens oversteken.
De auto giert onder haar schokkende handen op het stuur.
De Duitsers sturen alle mensen terug. De grens is dicht. Het zijn niet zulke watjes als bij ons, roept ze boven het geluid uit. Daar vraagt de marechaussee in slecht Engels of de Duitsers alsjeblieft willen omdraaien. Niemand doet dat, heel veel mensen rijden door en denken dat zij in hun eentje op een camping terecht kunnen.
Kijk daar, wijst ze, die brandtrap. Zo komen we wel binnen.
Ze blijft eerst nog even staan en speurt de verdiepingen af. Daar waar de gordijnen dichtzitten. Met daarnaast het trappenhuis vol posters. Daar zal het zijn. De derde verdieping dus. Daar ligt hij.
Weet je zeker dat je dit wilt doen?
Ben jij een watje of zo? Heb je dan niks voor je beste vriend over?
Merlin kijkt Pjotr boos aan.
Jij ging meteen weg toen Jesse omviel. Je had ook kunnen blijven.
Al die verwijten, denkt hij. Kunnen we elkaar niet vergeven.
Ik had wat anders te doen, zegt hij. Ik had een afspraak.
Leugenaar, je was gewoon bang! Merlin stompt hem in zijn zij. Kom, we gaan inbreken.
Bovenaan de brandtrap gaat de deur gewoon open. Merlin probeert de dichtstbijzijnde deuren en achter de derde deur die ze tegenkomen hangen doktersjassen en plastic overalls.
Even later lopen ze verkleed door de gang waar het angstwekkend stil is. Ze komen bij twee klapdeuren die met rood-wit lint zijn beplakt. Gefahr! Corona! schreeuwen posters in zwart en rood.
Ze zetten hun maskers op en lopen door. De gang achter de klapdeuren is leeg en al snel vinden ze de kamer waar Jesse ligt. Merlin gluurt door het raampje en trekt Pjotr dan snel naar binnen. Stil staan ze naast zijn bed.
Is hij dood? vraagt Pjotr.
Hij kijkt naar het bewegingsloze lichaam van Jesse dat klein oogt in het grote bed dat aan alle kanten is omgeven door machines en beeldschermen. Bliep-bliep-bliep. Schrrr-schrrr-schrrr. Zjoeff-zjoeff-zjoeff, klinkt het om hem heen.
Opeens doet Jesse zijn ogen open. Hij kijkt ze verschrikt aan. Vader? zegt hij. Bent u daar?
Nee, lieverd, zegt Merlin. Wij zijn het, Pjotr en ik. Je vader is hier niet.
Jesses ogen ontspannen en hij kijkt om zich heen.
Waar ben ik?
In het ziekenhuis. Maar hier moet je niet zijn. We nemen je mee. Kan je lopen?
Hij knikt en steekt zijn armen omhoog. Kan dat zonder deze dingen? Met zijn hoofd wijst hij naar de slangetjes die zijn lichaam verbinden met de machines.
Op de gang gaan ze in looppas. Pjotr voelt de hitte in zijn plastic pak toenemen. Opeens zakt hij in elkaar. Met zijn hoofd slaat hij op de grond.
Pjotr, wat doe je? vraagt Merlin die Jesse vasthoudt.
Pjotr moet heel erg naar adem happen voordat hij wat kan zeggen.
Ik kan niet meer… Gaan jullie meer… Snel… Ik blijf hier... Ik denk dat ik besmet ben.
Merlin kijkt ongerust van Jesse naar Pjotr en weer terug. Ze hebben nu allebei hetzelfde grauwe gezicht.
Maar… maar…?
Ga maar… Ik neem zijn plaats in bed wel in. Het zijn de laatste woorden die Pjotr uitbrengt voordat het zwart voor zijn ogen wordt.
Ze kijken voor de nooddeur nog één keer achterom. Dan staan ze buiten in de zon. Merlin helpt Jesse de trap af en als ze weer op de grond zijn trekken ze hun pakken uit. Ze gooien ze op een hoop onder de trap en lopen dan rustig naar hun auto. Pas als ze weer over de grens zijn doet Jesse zijn ogen open.
Ik zag mijn vader, zegt hij terwijl hij voor zich uit staart. En toen opeens waren jullie daar. Mijn vader wilde iets zeggen en ik voelde dat het iets aardigs was. Eindelijk iets aardigs. Ik kon het aan zijn ogen zien. Maar toen kwamen jullie binnen. Ik had zo graag willen horen wat hij wilde zeggen.
Merlijn legt een hand op zijn been en kijkt hem met zachte ogen aan.
Je kunt het hem altijd nog vragen. Hij leeft toch nog?
Dan zet ze een zonnebril op en geeft ze gas. De weg voor hen is leeg en de lucht boven hen is blauw.
11 april 2020
EL NEUROTO
Bovenop haar hoofd staat een kaars. Hij is half opgebrand. Een klein oranje vlammetje flakkert als het laatste levenslicht. Twee stompe uitstulpsels zijn door het overlopende kaarsvet steeds dikker geworden. Ze vormen het grootste contrast met haar mari-eske engelengezicht. Kettingen van rood, groen, geel en paars lopen over haar hoofd en haar schouders. Het zijn de uitlopers van alle kleuren kaarsen die ooit in haar hersens zijn gestoken. Haar vorige bezitter heeft haar alle periodes van het kerkelijk jaar laten vieren.
Met haar handen in devotie gevouwen kijkt ze hem net niet aan. Dat irriteert hem elke ochtend weer. Gelukkig maar voor even. Dan zit hij al op zijn knieën en zegt hij zijn gebeden. Met gesloten ogen en gevouwen handen. Op precies dezelfde manier als zij haar handen houdt. Hij raffelt ze af, er komen geen hele woorden uit zijn mond. Als hij klaar is kijkt hij op. Een diepe ademteug.
In haar ogen blinkt verdwenen liefde. Die schuldige blik. Als hij nu aan haar zou denken.
‘Moeder Maria, zorg voor haar,’ fluistert hij.
Zoals elke keer wrijft hij even over haar blote voet die kuis onder haar jurk vandaan steekt. Aan haar andere voet zijn de tenen mislukt, ze hebben meer weg van vingers.
Hij springt op en gaat voor de spiegel staan. Die paarse trui en paarse broek staan hem goed. Samen met de bruine suède schoenen vormen ze een mooi stel. Hij zou wel wat aan zijn haar willen doen, maar hij weet dat zijn gezicht er toch niet mooier op wordt.
Die spitse neus! Die zuinige mond!
Hij zucht en laat het maar zo.
‘Schat, wat gaan we vandaag doen?’ zegt hij tegen zichzelf.
Zijn spiegelbeeld zwijgt en kijkt hem wantrouwend aan.
Hij steekt zijn handen in zijn zakken en beent naar de kamer waar het lekker warm is.
‘Wat een puinhoop!’ roept hij bij het zien van de kasten. ‘Dat kan zo niet.’
Hij grijpt de cd’s en legt ze allemaal op de grond. Net zolang totdat er geen ruimte meer is om je voeten neer te zetten. Dan gaat hij er bij zitten.
Vorig jaar toen hij hier kwam wonen heeft zijn vader alle wanden van de kamer betimmerd met kasten. Planken en wanden van vurenhout zijn overal tegen de muren vastgemaakt, ook over de kachel heen en onder het raam door. Gelukkig heeft hij voerverwarming en geen gordijnen.
In een hoek van de kamer, ver van het raam, staan drie luie stoelen en een kleine tafel. Het zijn grote fauteuils, een van rode stof en een van chesterfield leer. De andere kreeg hij van zijn vader.
Zo heeft hij ruimte voor zijn cd’s en voor zijn boeken.
‘Charlie Parker,’ zegt hij, ‘Charlie Parker, waar ben je?’
Voorzichtig stapt hij op zijn hurken over de vloer. De cd’s kraken en schuiven als hij zich er tussendoor beweegt.
Ah, daar! En daar. En daar nog een!
Blij kijkt hij om zich heen. De drie cd’s in zijn hand legt hij op de chesterfield.
‘Vijfendertig’, mompelt hij, ‘ik heb er vijfendertig. Waar zijn ze?’
Nu schuift hij op zijn knieën door de zee van cd’s. Alles wat hij vastpakt legt hij weer ergens neer. Altijd ergens waar hij het niet kan zien. En nooit op de plek waar hij het vandaan haalde.
Na een uur heeft hij er vierentwintig. Met pijn in zijn rug staat hij op. Als hij zich uitstrekt ziet hij even sterretjes. Hij knijpt zijn ogen heel hard dicht en doet ze dan weer open. Koppijn. Met twee wijsvingers masseert hij zijn oogleden. Dan kijkt hij naar het raam. Weer knijpt hij zijn ogen dicht. Dat is te veel licht.
Met gebogen hoofd stapt hij door de stapels die in een wirwar op de houten vloer liggen. Hij laat zich vallen in de chesterfield en pakt wat het meest dichtbij ligt. -Miles in the Sky-, staat er op het hoesje dat dezelfde kleuren heeft als zijn Mariabeeldje op haar hoofd. Hij legt de cd op de grond en denkt aan koffie. Hoe het bruine vocht bijna zwart uit de perculator druppelt om telkens een perfecte cirkel in de eerder gelekte koffie in het witte kopje te gooien. Daarna hoort hij het suizen van de melkschuimer dat tenslotte overgaat in het tinkelen van een roerend lepeltje.
Dit gebeurt nooit in zijn witte keuken die nog maagdelijker is dan de Maria naast zijn bed. De onschuldige kastjes en de kookplaat zijn volgestapeld met zijn oude boeken die hij aan niemand wil laten zien. Zijn verzameling zou mensen maar op ideeën brengen.
Als hij lang genoeg heeft nagedacht doet hij zijn ogen weer open.
Hij pakt zijn jas en zijn sleutels en loopt de deur uit.
‘Een cappuccino graag,’ zegt hij in het café om de hoek. Even later roert hij met gesloten ogen in zijn kopje en slurpt hij aan zijn kopje. De geluiden weerkaatsen in zijn hoofd. Hij slaat ze op, elke dag weer.
Hiernaast de krant kopen, brood halen, (een halfje bruin graag, en twee gevulde koeken, alsjeblieft), en nog even langs de Plato, (is er nog iets nieuws in de jazz-sectie, meneer?).
En dan naar huis. Charlie Parker op en de krant lezen. Op zoek naar het nieuwe nieuws.
Maar daar is ze weer.
Moeder Gods, verlos mij van deze zonde!
Hij staat op en voelt naar het geld in zijn broekzak. Net als elke andere dag legt hij drie euro op het tafeltje. ’De vijftig cent mag je houden,’ zei hij de eerste keer. ‘Ik doe niet aan kleingeld.’
Mijn god, wat is ze lelijk. Hij wou dat hij het kon zeggen.
‘Hoi Peter, hoe is het vandaag?’
‘Goed hoor, Micky.’
En met jou, denkt hij er achteraan. Maar hij zegt het niet.
Wat zal zij gedacht hebben toen zij vanochtend voor de spiegel stond?
‘Erger kan het niet worden vandaag.’
‘Oh nee?’ lacht ze. Ze heeft haar pruilmondje extra dik aangezet met rode lippenstift. Het is net de verkeerde kleur, hij is te rood voor haar bleke huid. Verder ziet ze eruit zoals niemand hier eruit zou willen zien. Haar perendijen zitten in een driekwart broek van gekleurde strepen die net over haar knieën valt.
Niet weer de kleuren van Maria!
Vandaag draagt ze een wit T-shirt met een kinderprint van muzieknoten en vreemde hoofden met één oog. Haar haar is deze keer lila en hangt aan één kant van haar hoofd. Haar bovenarmen zijn bedekt met sproeten.
‘Ik ben vandaag vrij. Zullen we wat leuks gaan doen?’
Hoepel op met je rare hoofd en je borstenloze dijen.
Ze kijkt hem even afwachtend aan. Dan dwalen haar ogen weer af en lijkt ze naar de grond te staren.
Zou ze echt zo makkelijk zijn?
‘Ik moet nog heel veel doen,’ hoort hij zichzelf zeggen.
‘Wat dan? Heb je werk?’
‘Nee, ik ben net verhuisd. Mijn huis is een rommeltje. Ik wilde net vandaag al mijn cd’s uitzoeken.’
‘Ik kan je helpen.’
Nu kijkt ze hem verwachtingsvol aan. Haar ogen zijn een beetje vochtig, haar lippen gaan een beetje van elkaar. Ondanks de lippenstift lijken haar tanden echt niet wit. Haar twee voortanden zijn te groot voor haar mond.
Waarom moet hij nu aan zijn moeder denken? En aan Maria?
‘Ik kan je helpen.’
Ja trut. Ik jou ook.
‘Nou vooruit, een uurtje dan. Loop je mee naar mijn huis?’
Hij laat haar voorgaan als ze het café uitlopen. Elke keer als hij haar voorrang geeft moet zij lachen en lijkt ze een vormeloze reverence te maken. Een gekkenbuiging.
Op straat begint ze te praten. Hij vangt wat flarden op. Het gaat over haar broertje en over haar werk en over de straat. Hij denkt aan wat hij thuis zal doen.
Als hij de deur voor haar openhoudt weigert ze.
‘Nee, jij eerst. Ik ben jouw gast.’
Ze giechelt en tilt haar tas hoog op.
‘Jij eerst.’
‘Nee jij. Meneer Peter.’
De laatste woorden komen er met meer nadruk uit.
Ze duwt hem voor zich uit en even voelt hij de warmte van haar hand op zijn rug. Dan legt ze haar hand op zijn schouder en laat zich door hem vooruit trekken. Hij voelt haar ademhaling opeens in zijn nek.
‘Spannend. Ben ik weer eens bij jou thuis.’
Ze petst hem op zijn kont en hij doet snel een stap naar voren.
‘Ik ben zo terug. Let niet op de rommel. Dat moet ik nog opruimen. Ga daar maar zitten.’
Hij durft niet eens te vragen of ze wel van zijn cd’s afblijft.
In het kamertje staat Maria nog steeds met haar handen gevouwen. Klaar om het zwembad in te springen, denkt hij opeens. Ze moesten ze van de kant het water inspringen van de badmeester. Twee gevouwen handen, hoog boven je hoofd, springen en dan je ogen en je mond dicht totdat je weer boven bent.
Supertrut!
Schuldig buigt hij zijn hoofd. Alsof hij op een grote zonde is betrapt.
Zijn er dan ook kleine zonden?
Dan zit hij weer op zijn knieën en zegt een gebed. Met gesloten ogen en gevouwen handen. Hij stamelt ze, de woorden komen gebroken uit zijn mond. Als hij klaar is kijkt hij op. Een diepe ademteug.
In haar ogen blinkt verdwenen liefde. Die schuldige blik. Als hij nu aan haar zou denken. In de stralenkrans van uitgelopen kaarsvet ziet hij de broek van Micky rond haar dijen flodderen.
‘Moeder Maria, zorg voor haar,’ fluistert hij.
Hij wrijft even over haar blote voet die kuis onder haar jurk vandaan steekt. Dan staat hij op en loopt hij terug naar de kamer waar hij zich moet vastgrijpen aan het deurkozijn.
Zijn cd’s liggen allemaal in rijen op de grond. De rommelige hopen zijn verdwenen en alles ligt erbij als een levensgroot kruiswoordraadsel. Vierentwintig verticaal: Charlie Parker, Eenenvijftig horizontaal: Miles Davis.
Ze zit in zijn stoel en heeft haar strepenbroek over de andere stoel gehangen. Net als haar T-shirt. In haar bh is volop ruimte voor haar platte borsten. Haar dijen hebben paarse strepen en haar onderbroek is alles van begeerlijk.
‘Ik heb alles even bij elkaar gelegd. Dan kan jij het in de kast zetten. Dat durfde ik niet te doen. Ik neem aan dat je ze op artiest wilde sorteren en niet op iets anders. Ik zou ook niet weten wat. Jij?’
Ze kijkt hem met een verleidelijke glimlach aan. Iets wat bij haar voor verleidelijk moet doorgaan. Hij ziet alleen maar vier tanden en een knalrode mond.
Hoer! Eigengerukte afgelebberde troela! Met jouw vieze vingers aan mijn cd’s gezeten?
Hij staat doodstil op de vloer. In zijn hoofd komt een suizen opzetten. Hij kijkt van haar naar zijn cd’s en terug.
Messteek, één verticaal. Moord, twee horizontaal. Begraven, drie horizontaal. Schoonmaken, vier verticaal. Ontsmetten, vijf verticaal.
In zijn keuken weet hij de messen nog wel te vinden.
Als ze ziet dat hij naar haar kijkt spreidt ze haar benen. Dons piept door het elastiek van haar broekje heen. Hij zou het nu zo van haar dijen kunnen rukken, haar penetreren en dan met een geweldige kreet klaarkomen waarna hij haar weer wegstuurt. Daarna zou hij een fles wijn leegdrinken en heel hard Charlie Parker draaien.
‘Kleed je maar weer aan,’ mompelt hij. ‘Ik ben iets vergeten. Ik moet iets belangrijks doen.’
Als de deur achter haar dichtvalt laat hij zich op de grond tussen de cd’s zakken. Ze liggen er mooi geordend bij. Maar hij durft ze voorlopig niet aan te raken. Zij heeft ze allemaal vastgehouden. Met haar vingers. Diezelfde vingers die elke dag haar lippen stiften, haar plas afvegen, haar neus snuiten.
Gatverdamme!
Maar ze heeft ze wel mooi geordend. Hij kijkt rond in zijn puzzelkamer. Alleen deze niet. Naast hem ligt een eenzame cd die nergens bij lijkt te horen. Er zit een grote barst in het hoesje. Hij pakt hem op, voorzichtig tussen de topjes van zijn wijsvingers. Als hij hem opendoet valt er een briefje uit. Het hoesje is leeg. Het briefje is een klein geel vierkantje, een post-it.
‘Deze heb ik meegenomen. Weet jij nog welke keer dat was? Nu heb ik altijd iets om terug te komen.’
Daaronder staan drie kruisjes, een lachende smiley en een M.
Het is zijn enige cd van Scarlatti. -Cantate e Duetti-. De eerste keer dat zij bij hem was heeft hij haar verteld dat hij deze altijd draait als hij verdrietig is. Dat hij alleen daarvan heel rustig wordt. En van de blik van Maria, maar dat heeft hij er niet bij gezegd.
Hij weet niet eens waar ze woont.
september 2017
Bovenop haar hoofd staat een kaars. Hij is half opgebrand. Een klein oranje vlammetje flakkert als het laatste levenslicht. Twee stompe uitstulpsels zijn door het overlopende kaarsvet steeds dikker geworden. Ze vormen het grootste contrast met haar mari-eske engelengezicht. Kettingen van rood, groen, geel en paars lopen over haar hoofd en haar schouders. Het zijn de uitlopers van alle kleuren kaarsen die ooit in haar hersens zijn gestoken. Haar vorige bezitter heeft haar alle periodes van het kerkelijk jaar laten vieren.
Met haar handen in devotie gevouwen kijkt ze hem net niet aan. Dat irriteert hem elke ochtend weer. Gelukkig maar voor even. Dan zit hij al op zijn knieën en zegt hij zijn gebeden. Met gesloten ogen en gevouwen handen. Op precies dezelfde manier als zij haar handen houdt. Hij raffelt ze af, er komen geen hele woorden uit zijn mond. Als hij klaar is kijkt hij op. Een diepe ademteug.
In haar ogen blinkt verdwenen liefde. Die schuldige blik. Als hij nu aan haar zou denken.
‘Moeder Maria, zorg voor haar,’ fluistert hij.
Zoals elke keer wrijft hij even over haar blote voet die kuis onder haar jurk vandaan steekt. Aan haar andere voet zijn de tenen mislukt, ze hebben meer weg van vingers.
Hij springt op en gaat voor de spiegel staan. Die paarse trui en paarse broek staan hem goed. Samen met de bruine suède schoenen vormen ze een mooi stel. Hij zou wel wat aan zijn haar willen doen, maar hij weet dat zijn gezicht er toch niet mooier op wordt.
Die spitse neus! Die zuinige mond!
Hij zucht en laat het maar zo.
‘Schat, wat gaan we vandaag doen?’ zegt hij tegen zichzelf.
Zijn spiegelbeeld zwijgt en kijkt hem wantrouwend aan.
Hij steekt zijn handen in zijn zakken en beent naar de kamer waar het lekker warm is.
‘Wat een puinhoop!’ roept hij bij het zien van de kasten. ‘Dat kan zo niet.’
Hij grijpt de cd’s en legt ze allemaal op de grond. Net zolang totdat er geen ruimte meer is om je voeten neer te zetten. Dan gaat hij er bij zitten.
Vorig jaar toen hij hier kwam wonen heeft zijn vader alle wanden van de kamer betimmerd met kasten. Planken en wanden van vurenhout zijn overal tegen de muren vastgemaakt, ook over de kachel heen en onder het raam door. Gelukkig heeft hij voerverwarming en geen gordijnen.
In een hoek van de kamer, ver van het raam, staan drie luie stoelen en een kleine tafel. Het zijn grote fauteuils, een van rode stof en een van chesterfield leer. De andere kreeg hij van zijn vader.
Zo heeft hij ruimte voor zijn cd’s en voor zijn boeken.
‘Charlie Parker,’ zegt hij, ‘Charlie Parker, waar ben je?’
Voorzichtig stapt hij op zijn hurken over de vloer. De cd’s kraken en schuiven als hij zich er tussendoor beweegt.
Ah, daar! En daar. En daar nog een!
Blij kijkt hij om zich heen. De drie cd’s in zijn hand legt hij op de chesterfield.
‘Vijfendertig’, mompelt hij, ‘ik heb er vijfendertig. Waar zijn ze?’
Nu schuift hij op zijn knieën door de zee van cd’s. Alles wat hij vastpakt legt hij weer ergens neer. Altijd ergens waar hij het niet kan zien. En nooit op de plek waar hij het vandaan haalde.
Na een uur heeft hij er vierentwintig. Met pijn in zijn rug staat hij op. Als hij zich uitstrekt ziet hij even sterretjes. Hij knijpt zijn ogen heel hard dicht en doet ze dan weer open. Koppijn. Met twee wijsvingers masseert hij zijn oogleden. Dan kijkt hij naar het raam. Weer knijpt hij zijn ogen dicht. Dat is te veel licht.
Met gebogen hoofd stapt hij door de stapels die in een wirwar op de houten vloer liggen. Hij laat zich vallen in de chesterfield en pakt wat het meest dichtbij ligt. -Miles in the Sky-, staat er op het hoesje dat dezelfde kleuren heeft als zijn Mariabeeldje op haar hoofd. Hij legt de cd op de grond en denkt aan koffie. Hoe het bruine vocht bijna zwart uit de perculator druppelt om telkens een perfecte cirkel in de eerder gelekte koffie in het witte kopje te gooien. Daarna hoort hij het suizen van de melkschuimer dat tenslotte overgaat in het tinkelen van een roerend lepeltje.
Dit gebeurt nooit in zijn witte keuken die nog maagdelijker is dan de Maria naast zijn bed. De onschuldige kastjes en de kookplaat zijn volgestapeld met zijn oude boeken die hij aan niemand wil laten zien. Zijn verzameling zou mensen maar op ideeën brengen.
Als hij lang genoeg heeft nagedacht doet hij zijn ogen weer open.
Hij pakt zijn jas en zijn sleutels en loopt de deur uit.
‘Een cappuccino graag,’ zegt hij in het café om de hoek. Even later roert hij met gesloten ogen in zijn kopje en slurpt hij aan zijn kopje. De geluiden weerkaatsen in zijn hoofd. Hij slaat ze op, elke dag weer.
Hiernaast de krant kopen, brood halen, (een halfje bruin graag, en twee gevulde koeken, alsjeblieft), en nog even langs de Plato, (is er nog iets nieuws in de jazz-sectie, meneer?).
En dan naar huis. Charlie Parker op en de krant lezen. Op zoek naar het nieuwe nieuws.
Maar daar is ze weer.
Moeder Gods, verlos mij van deze zonde!
Hij staat op en voelt naar het geld in zijn broekzak. Net als elke andere dag legt hij drie euro op het tafeltje. ’De vijftig cent mag je houden,’ zei hij de eerste keer. ‘Ik doe niet aan kleingeld.’
Mijn god, wat is ze lelijk. Hij wou dat hij het kon zeggen.
‘Hoi Peter, hoe is het vandaag?’
‘Goed hoor, Micky.’
En met jou, denkt hij er achteraan. Maar hij zegt het niet.
Wat zal zij gedacht hebben toen zij vanochtend voor de spiegel stond?
‘Erger kan het niet worden vandaag.’
‘Oh nee?’ lacht ze. Ze heeft haar pruilmondje extra dik aangezet met rode lippenstift. Het is net de verkeerde kleur, hij is te rood voor haar bleke huid. Verder ziet ze eruit zoals niemand hier eruit zou willen zien. Haar perendijen zitten in een driekwart broek van gekleurde strepen die net over haar knieën valt.
Niet weer de kleuren van Maria!
Vandaag draagt ze een wit T-shirt met een kinderprint van muzieknoten en vreemde hoofden met één oog. Haar haar is deze keer lila en hangt aan één kant van haar hoofd. Haar bovenarmen zijn bedekt met sproeten.
‘Ik ben vandaag vrij. Zullen we wat leuks gaan doen?’
Hoepel op met je rare hoofd en je borstenloze dijen.
Ze kijkt hem even afwachtend aan. Dan dwalen haar ogen weer af en lijkt ze naar de grond te staren.
Zou ze echt zo makkelijk zijn?
‘Ik moet nog heel veel doen,’ hoort hij zichzelf zeggen.
‘Wat dan? Heb je werk?’
‘Nee, ik ben net verhuisd. Mijn huis is een rommeltje. Ik wilde net vandaag al mijn cd’s uitzoeken.’
‘Ik kan je helpen.’
Nu kijkt ze hem verwachtingsvol aan. Haar ogen zijn een beetje vochtig, haar lippen gaan een beetje van elkaar. Ondanks de lippenstift lijken haar tanden echt niet wit. Haar twee voortanden zijn te groot voor haar mond.
Waarom moet hij nu aan zijn moeder denken? En aan Maria?
‘Ik kan je helpen.’
Ja trut. Ik jou ook.
‘Nou vooruit, een uurtje dan. Loop je mee naar mijn huis?’
Hij laat haar voorgaan als ze het café uitlopen. Elke keer als hij haar voorrang geeft moet zij lachen en lijkt ze een vormeloze reverence te maken. Een gekkenbuiging.
Op straat begint ze te praten. Hij vangt wat flarden op. Het gaat over haar broertje en over haar werk en over de straat. Hij denkt aan wat hij thuis zal doen.
Als hij de deur voor haar openhoudt weigert ze.
‘Nee, jij eerst. Ik ben jouw gast.’
Ze giechelt en tilt haar tas hoog op.
‘Jij eerst.’
‘Nee jij. Meneer Peter.’
De laatste woorden komen er met meer nadruk uit.
Ze duwt hem voor zich uit en even voelt hij de warmte van haar hand op zijn rug. Dan legt ze haar hand op zijn schouder en laat zich door hem vooruit trekken. Hij voelt haar ademhaling opeens in zijn nek.
‘Spannend. Ben ik weer eens bij jou thuis.’
Ze petst hem op zijn kont en hij doet snel een stap naar voren.
‘Ik ben zo terug. Let niet op de rommel. Dat moet ik nog opruimen. Ga daar maar zitten.’
Hij durft niet eens te vragen of ze wel van zijn cd’s afblijft.
In het kamertje staat Maria nog steeds met haar handen gevouwen. Klaar om het zwembad in te springen, denkt hij opeens. Ze moesten ze van de kant het water inspringen van de badmeester. Twee gevouwen handen, hoog boven je hoofd, springen en dan je ogen en je mond dicht totdat je weer boven bent.
Supertrut!
Schuldig buigt hij zijn hoofd. Alsof hij op een grote zonde is betrapt.
Zijn er dan ook kleine zonden?
Dan zit hij weer op zijn knieën en zegt een gebed. Met gesloten ogen en gevouwen handen. Hij stamelt ze, de woorden komen gebroken uit zijn mond. Als hij klaar is kijkt hij op. Een diepe ademteug.
In haar ogen blinkt verdwenen liefde. Die schuldige blik. Als hij nu aan haar zou denken. In de stralenkrans van uitgelopen kaarsvet ziet hij de broek van Micky rond haar dijen flodderen.
‘Moeder Maria, zorg voor haar,’ fluistert hij.
Hij wrijft even over haar blote voet die kuis onder haar jurk vandaan steekt. Dan staat hij op en loopt hij terug naar de kamer waar hij zich moet vastgrijpen aan het deurkozijn.
Zijn cd’s liggen allemaal in rijen op de grond. De rommelige hopen zijn verdwenen en alles ligt erbij als een levensgroot kruiswoordraadsel. Vierentwintig verticaal: Charlie Parker, Eenenvijftig horizontaal: Miles Davis.
Ze zit in zijn stoel en heeft haar strepenbroek over de andere stoel gehangen. Net als haar T-shirt. In haar bh is volop ruimte voor haar platte borsten. Haar dijen hebben paarse strepen en haar onderbroek is alles van begeerlijk.
‘Ik heb alles even bij elkaar gelegd. Dan kan jij het in de kast zetten. Dat durfde ik niet te doen. Ik neem aan dat je ze op artiest wilde sorteren en niet op iets anders. Ik zou ook niet weten wat. Jij?’
Ze kijkt hem met een verleidelijke glimlach aan. Iets wat bij haar voor verleidelijk moet doorgaan. Hij ziet alleen maar vier tanden en een knalrode mond.
Hoer! Eigengerukte afgelebberde troela! Met jouw vieze vingers aan mijn cd’s gezeten?
Hij staat doodstil op de vloer. In zijn hoofd komt een suizen opzetten. Hij kijkt van haar naar zijn cd’s en terug.
Messteek, één verticaal. Moord, twee horizontaal. Begraven, drie horizontaal. Schoonmaken, vier verticaal. Ontsmetten, vijf verticaal.
In zijn keuken weet hij de messen nog wel te vinden.
Als ze ziet dat hij naar haar kijkt spreidt ze haar benen. Dons piept door het elastiek van haar broekje heen. Hij zou het nu zo van haar dijen kunnen rukken, haar penetreren en dan met een geweldige kreet klaarkomen waarna hij haar weer wegstuurt. Daarna zou hij een fles wijn leegdrinken en heel hard Charlie Parker draaien.
‘Kleed je maar weer aan,’ mompelt hij. ‘Ik ben iets vergeten. Ik moet iets belangrijks doen.’
Als de deur achter haar dichtvalt laat hij zich op de grond tussen de cd’s zakken. Ze liggen er mooi geordend bij. Maar hij durft ze voorlopig niet aan te raken. Zij heeft ze allemaal vastgehouden. Met haar vingers. Diezelfde vingers die elke dag haar lippen stiften, haar plas afvegen, haar neus snuiten.
Gatverdamme!
Maar ze heeft ze wel mooi geordend. Hij kijkt rond in zijn puzzelkamer. Alleen deze niet. Naast hem ligt een eenzame cd die nergens bij lijkt te horen. Er zit een grote barst in het hoesje. Hij pakt hem op, voorzichtig tussen de topjes van zijn wijsvingers. Als hij hem opendoet valt er een briefje uit. Het hoesje is leeg. Het briefje is een klein geel vierkantje, een post-it.
‘Deze heb ik meegenomen. Weet jij nog welke keer dat was? Nu heb ik altijd iets om terug te komen.’
Daaronder staan drie kruisjes, een lachende smiley en een M.
Het is zijn enige cd van Scarlatti. -Cantate e Duetti-. De eerste keer dat zij bij hem was heeft hij haar verteld dat hij deze altijd draait als hij verdrietig is. Dat hij alleen daarvan heel rustig wordt. En van de blik van Maria, maar dat heeft hij er niet bij gezegd.
Hij weet niet eens waar ze woont.
september 2017
HOTEL DUSSELDORF
Als Maria de deur uitloopt kan ze nergens heen. Achter haar valt de enige deur die ze de hare kan noemen dicht in een ontoegankelijk slot. Zij heeft geen pasje van de deur. Geen kaart die met een geruststellend bliep en een klein groen lampje haar verwelkomt en toegang geeft tot een eigen plek. De plaats waar haar weinige spullen staan. Haar kleren, haar douchespullen, haar make-up, haar boeken, de foto.
Ze zit vast aan van alles en nog wat. Ze kan zichzelf niet losmaken, ze heeft hulp nodig. Maar ze heeft niemand om het tegen te vertellen.
Haar collega's zullen haar uitlachen. Je komt toch elke dag hierheen; en je lacht; en je hebt altijd verhalen te vertellen. Nee, dat geloven wij niet.
Dat ze dat doet om het voor haarzelf draaglijk te maken, weten zij niet.
Maria's lach is haar overlevingskunst. Haar gulle lach gebruikt ze om zichzelf en iedereen voor de gek te houden. Uit haar kleine gedrongen lijf perst ze elke vijf minuten een schaterlach, een gulle uiting van blijdschap die de vetrolletjes in haar zij doen trillen.
Dat het haar jaren heeft gekost om zo te lachen weet niemand. Ze heeft zichzelf getraind. Ze is namelijk Maria.
Buiten die deur is de stad die ze niet kent, de stad die zij haat, de stad die haar haat. Als ze achter de deur zit hoort ze de stad kreunen en toeteren, roepen en janken. De lift die onbekenden naar de kamers om haar heen brengt, het verkeer dat op de kruising vastzit, een argeloze toerist die is beroofd en de politie die illegalen achtervolgt.
Zij ziet dit allemaal nooit en dat alles ziet haar nooit. Ze hoort het alleen. Net als de voetstappen van de andere bewoners. Als ze al op de gang iemand ziet lopen laat ze die met gebogen hoofd passeren. Han heeft haar geleerd om nooit iemand aan te kijken.
Als je ze aankijkt gaan ze vragen stellen.
Dan willen ze weten wie je bent.
Die ochtend wordt ze net als alle andere ochtenden door het busje opgehaald. De oude Volkswagen met de roestplekken op de neus stopt opeens voor de deur en de zijdeur schuift met veel gepiep open, Maria roept net als elke andere ochtend 'ciao' en stapt in. Alles in het busje zwijgt terwijl de man achter het stuur de zijdeur met een touw dichttrekt en met veel gas wegrijdt. Hij heeft hetzelfde litteken als Han. Een dichtgegroeide kerf over zijn wang.
Ze ziet een nieuw gezicht in de bus. Beter gezegd, een nieuwe hoofddoek die. Het lijkt een jong meisje maar uit de wijde zwarte kleding kan Maria geen leeftijd opmaken. Grote banen stof hangen in diepe plooien op de grond. New Balance, ziet Maria, sneakers zijn altijd het eerste dat iemand hier aanschaft. Zwart is ook mode. New Balance maakt sneakers waarvan het logo ook zwart is, speciaal voor de moslims, heeft ze op de fabriek gehoord.
Twee grote zwarte ogen kijken haar aan. Er lijkt even een glimlach over te trekken. Ze heeft heel lange wimpers. Maria lacht en knikt. Het oogwit is kraakhelder, als een gewassen en gebleekt beddenlaken. Dan gaat een rilling door het zwart geklede meisje. Ze kijkt even opzij en slaat dan haar ogen neer.
Maria kijkt ook naar beneden en probeert rustig te ademen. In het busje hangen de gebruikelijke geuren. Zweet, olie, uien. Elke dag dezelfde geuren. Elke dag dezelfde stilte. Elke dag hetzelfde gevoel. Wat als het busje weer op het parkeerterrein stopt, de deur openschuift en er iemand uit wordt getrokken die in een ander busje wordt gepropt? Wat gebeurt er dan? Waar brengen ze je dan heen?
Maria moet altijd op tijd klaar staan. Het busje wacht niet.
Eén keer heeft ze hem gemist, toen kreeg ze een week niet betaald.
Han is heel boos geweest toen ze zonder het zakje geld thuiskwam. Hij heeft haar geslagen en geschopt zonder wat te zeggen. Ze heeft de hele zondag in bed liggen huilen.
Hij had haar hoofd niet geraakt. Ze moest de volgende dag wel kunnen werken. Hij heeft twee dagen niet tegen haar gepraat en zij had het idee dat haar portie van het eten dat hij meebracht kleiner was.
Twee zondagen later heeft hij haar meegenomen naar de bakker op de hoek en hebben ze cappuccino gedronken en een amandelstrudel gegeten. Ze zaten aan een klein tafeltje en keken naar buiten.
In de zon wandelden mensen voorbij. Stelletjes, ouderen, moeders met kinderen, een zwerver had naar hen gezwaaid. Hij had een vieze baard en twee verschillende schoenen aan. Omdat die schoenen heel vuil waren kon je dat bijna niet zien.
Het leek weer even op vroeger. Alsof ze een relatie hadden. En leuk werk, waarover je kon praten. Lachen en klagen. Vroeger in Keulen.
Tien uur later doen het busje en Maria hetzelfde in omgekeerde volgorde. Het busje stopt, Maria stapt uit, ze schuift haar tas over haar schouder en loopt naar binnen. 'Ciao.' Het blijft stil. De chauffeur roept 'schnell, schnell!' over zijn schouder. Van zijn gezicht kent ze alleen de zijkant: een onverzorgde baard en het litteken dwars over zijn wang. Normaal zegt hij nooit iets. Soms gromt hij en slaat hij op zijn arm.
Door de straat komt een politieauto aanrijden. Stapvoets. Twee agenten in groene pakken met witte petten kijken oplettend naar alles wat er in de straat gebeurt.
Nu moet ze wat doen. Zich omdraaien, niet het gebouw inlopen maar over de stoep in de richting van die auto gaan. Ze pakt het hengsel van haar tas vast en slaat linksaf. Het busje trekt langzaam op en rijdt naast haar. De politieauto komt op haar af. De zwaailichten op het dak glinsteren in de zon. Ze kijkt naar de agenten. De glimmende kleppen van hun petten werpen een schaduw op hun ogen. Ze kijken naar rechts, van haar af. Naar de wasserette, de kerk, de sportzaal. Voor de wasserette staan drie auto's scheef geparkeerd. Binnen ziet ze twee mannen in witte kleren voor de ramen staan terwijl achter hen vrouwen met hoofddoeken druk in de weer zijn met was en machines.
De mannen voor de ramen dragen witte mutsjes en driekwart broeken met hoge witte kousen. En een zwart tasje als een pistoolholster van de ene schouder naar de andere zij. Ze bewegen druk. Hun handen gaan sneller dan ze kunnen praten.
De agenten in de auto buigen zich voorover om in de wasserette naar binnen te kijken.
Het busje rijdt nog steeds naast haar en komt dichterbij. Voor haar loopt de stoeprand af en is de weg op gelijke hoogte met de stoep. Daar is de ingang van de parkeergarage van het hotel.
Het busje stopt. De voordeur zwaait open.
De politieauto is nu achter het busje.
'Schnell, schnell! Zürück, zürück!'
De man met het litteken heeft een groot mes in zijn hand die hij laag op de zitting naast zich heeft liggen. Hij beweegt zijn hand en het grote lemmet glinstert in de zon.
'Zürück, zürück! Im Haus! Im Haus! Schnell gehen!'
Hij maakt een draaiende beweging met het mes. In zijn kauwende mondhoek wiebelt een tandenstoker in het rond. Het wit van zijn ogen is niet wit.
Aan dat mes heeft vast al eens bloed aangezeten, denkt ze. En niet van een lam. Hij heeft er andere dingen mee gedaan. Hij weet hoe hij het moet gebruiken. En ik beteken niks voor hem. Ik ben alleen maar geld.
Uit haar ooghoek ziet ze de politieauto links wegrijden. Hij is nu voorbij de deur van het gebouw waar zij naar binnen moet.
Ze zucht en draait zich om. Even later gaat ze het gebouw binnen. Ze ziet nog net dat de mannen in de witte kleren naar de man in het busje zwaaien. Ze lachen en steken hun duimen in de lucht.
Wat is er gelukt?
Ze neemt de trap. Dat is de enige beweging van de dag die ze krijgt. Achter de naaimachine zit ze de hele dag stil en in de pauze zit ze stil. Dan mag ze naar de wc en naar het pauzehok waarvan de deur altijd op slot gaat. In het pauzehok rookt iedereen.
Als ze op de deur klopt blijft het stil. Han slaapt natuurlijk.
Ze klopt harder.
'Han,' zegt ze met haar mond bijna tegen de deur.
Ze mag nooit hard roepen of kloppen. Ze mag niet opvallen.
De deur zwaait open. Han heeft alleen een boxer aan. Hij draait zich om en loopt van haar weg. Ze kijken elkaar niet aan. Op zijn rug lopen de littekens. Lange rode strepen en stukjes gerimpelde huid in de vorm van bierdoppen onder het vel. Rood met puntjes op gelijke afstand. Alsof iemand er vormpjes uit heeft gestoken. Ze voelt altijd kriebels op haar rug als ze ernaar kijkt.
Toen ze het vel op zijn rug wilde strelen heeft hij haar hand weggeslagen.
Ze mag hem alleen van voren aanraken.
Han loopt naar de douche en even later hoort ze water klateren en zijn neus snuiven. Zij is op bed gaan zitten en heeft de televisie aangezet. Ze zoekt een Engels programma. Alles over huizen, wonen en reizen is haar favoriet. The Home Makeover kijkt ze elke middag. Om te dromen. Escape to the Country.
Maria wacht. Ze leest, ze kijkt naar de televisie. Ze leert Engels.
Han brengt elke week een boek voor haar mee. Goedkope weg gegriste paperbacks uit de witte boekenwinkel, verfrommeld alsof ze onder een jas verstopt hebben gezeten.
Ze leest en kijkt en slaapt. Ze leeft geen boekenleven.
Deze kamer is haar thuis. Hier kent ze elk hoekje, elk voorwerp, elk geluid. Ze maakt haar eigen kamer schoon, personeel hebben ze niet nodig. De handdoeken wassen ze zelf. Maria wast alles zelf. Iedere week gaat ze naar de wasserette, altijd op donderdagmiddag. Han wacht dan tot ze terug is. Binnen tien minuten moet zij terug zijn. De was in de machine, een uur later in de droger, een uur later uit de droger. Elke keer mag ze tien minuten weg. Als het langer duurt ontploft Han.
Ze kan nooit met iemand praten.
Han komt uit de douche en kleedt zich aan. Spijkerbroek, sokken, T-shirt, sneakers, trui. Altijd in die volgorde. Veel gel in zijn haar. Zij vindt dat dat wel minder kan maar ze mag zich er niet mee bemoeien.
Ze eten. Brood met kaas en worst.
Zij kijkt intussen naar huizen op het Engelse platteland en hij belt met zijn vrienden. Waar hij moet zijn, bij wie hij het koopt, waar hij niet mag komen, waar het veilig is.
Ze verstaat weinig van de gesprekken. Hij gebruikt allerlei talen door elkaar.
Maria begrijpt veel meer dan ze verstaat.
Han gaat weg. Hij zegt 'ciao. Zij zegt 'ciao.'
Hij werkt als het donker is. Zodra zij thuis komt vertrekt hij. Hij is de hele tijd weg. Werken, geld verdienen, eten, drinken, vrienden maken. In de vroege ochtend komt hij altijd thuis, kort voordat zij weggaat.
Volgens haar heeft Han geen vrienden, hij kan geen vrienden maken. Hij kan zelfs niet met haar een vriendschappelijke band onderhouden. Niet meer. Hij behandelt haar soms als een hond. Hij bezit haar.
Maria heeft al drie jaar geen kleren gekocht.
Han heeft één keer wat voor haar meegenomen. In een tas van Primark. Het was te groot maar daar heeft ze niks van gezegd.
Als ze wakker wordt is het stil. Zo gaat het altijd, ze hoort niks maar ze weet dat hij komt. Zo meteen gaat de lift, klapt de tussendeur en piept de kamerdeur.
Ze ruikt hem als hij binnenkomt. Hij is high, dronken.
Het is vier uur op de wekker. Iets over vieren. Over een uur moet zij weg.
Zo stil als hij is in de tijd van dat zij thuiskomt en dat hij weggaat, zo druk is hij nu. Als zij thuiskomt zwijgt hij. Als hij thuiskomt praat hij.
Hij praat en praat. Hij oreert.
Maria weet niet waarover het gaat. Dat weet ze nooit. Ze luistert niet, ze hoort hem alleen. Soms zegt ze iets vaags.
Ze moet naar hem luisteren, anders wordt hij boos.
Van hun relatie is alleen de seks nog over. Seks om vier uur in de ochtend als je nog diep in slaap bent is niet fijn. Vaak doet het pijn. Maar nadat hij haar geslagen heeft stribbelt ze nooit meer tegen. Hij is op dat tijdstip altijd heel scherp. Alert. Druk.
Vaak is hij opgefokt. Dan roept hij dat hij slecht verkocht heeft. Dat hij slecht spul had.
Ze houdt zich slapend. Alleen haar ademhaling kan hem al in woede doen uitbarsten.
Hij praat.
Als ze haar ogen open doet is het bed naast haar leeg. Uit de douche klinkt het geluid van waterstralen die zich kletterend een weg naar de afvoer zoeken.
Ze wil zich omdraaien en verder slapen. Als hij doucht wil hij niets van haar, dan heeft ze nog even voordat hij komt.
Maar als ze zich op haar andere zij wil draaien ziet ze iets wat ze nog nooit zo alleen heeft gezien. Een zwart tasje!
Op zijn kant van het bed ligt zijn tasje. Het tasje dat hij altijd onder zijn jas draagt, het tasje dat hij nooit afdoet, het tasje waarvan zij niet weet wat er in zit.
Alles wat ik nodig heb om te leven, zei hij toen ze hem er naar vroeg. Hij draagt het tasje als een pistoolholster van zijn ene schouder naar zijn andere zij. Als hij zijn jack dicht ritst zie je er niets van.
Ze luistert terwijl ze haar ogen wijd open spert. Waterstralen en geproest is het enige wat ze hoort. Ze gaat rechtop zitten en kijkt om zich heen. In de kamer is het niet helemaal donker. Zij kruipt altijd diep onder de dekens met haar hoofd om in slaap te komen. In Hotel Düsseldorf is het nooit helemaal donker. De altijd aanwezige stad geeft altijd licht.
Hij is niet in de kamer, hij maakt geluiden onder de douche. Ze hoopt dat hij plezier met zichzelf maakt, dan valt hij haar straks niet lastig. Halfslaap is niet intiem.
Ze steekt haar hand uit naar het tasje. Het voelt als een dood dier. Iets van heel veel waarde dat nu niet meer zoveel te betekenen heeft.
Als kind had ze een kat, dat was haar speelmaatje, ze renden vaak samen door de tuin. De kat ging dood en zij vond hem onder een struik. Een uur lang heeft ze met hem op schoot gezeten. Strelend over zijn vacht die niet meer aanvoelde als de huid van een dier.
'Je kunt er altijd nog een handtas van maken,' had haar vader lachend gezegd terwijl hij een gat in de grond ging graven. Ze had gegild en klonten modder naar hem gegooid.
Er is nog steeds lawaai in de douche. Ze trekt het tasje naar zich toe en ritst het open. Een portemonnee, papieren, een mobiel in een hoesje, een mes, nog meer papieren, een paspoort, nog een paspoort.
Ze herkent haar paspoort meteen. Zwart met vaalgouden letters. Er is een groot gat in geknipt. Ongeldig.
Het andere paspoort is donkergroen en heeft zilveren letters. De p van passaporte is vervaagd.
Ze slaat het open. Hij lijkt niet echt op de foto. Hij is veel ouder geworden. Ze leest zijn naam. Han Gerd Pedersen. Han Gerd Pedersen! Ze moet op haar lip bijten om niet te gillen. Han Gerd Pedersen! Uit Griekenland. Een man met een Albanees uiterlijk, een Chines voornaam en een Deense achternaam. Wie is hij?
Geboortedatum. Drieëndertig, heeft ze uitgerekend. Hij is in de zomer jarig. Op de langste dag. Nou, die gaat ze niet vieren.
Ze ruikt even aan het paspoort en bladert er snel doorheen. Geen visums, geen bijzonderheden. Maar die foto! Ze kon nog net haar bulderlach onderdrukken.
Eindelijk plezier in haar hoofd terwijl ze thuis is. Eindelijk iets anders om aan te denken dan aan het geluid van de lift en de dichtvallende deuren.
In de douche klinkt gekletter van staal. De douchedeuren schuiven open. Hij is klaar!
Wat moet een Deen uit Griekenland met een Chines voornaam met Maria uit Israël in een hotel in Dusseldorf? Waar komen zij vandaan? Waar gaan ze heen?
Gaan ze ooit nog ergens heen?
Maria denkt dat ze nooit meer ergens anders heen gaan. Zij kan nergens heen. En ze heeft geen paspoort.
Ze hoort blote voeten op het zeil van d badkamer.
Snel stopt ze het paspoort terug. De voorkant boven, op zijn kop naar onderen. Zo zat het in het tasje. In gedachten ziet ze haar meisjesfoto uit haar paspoort voor zich. Ze hoeft hem niet te zien om hem zich te herinneren. Haar paardenstaart, haar grote meisjesogen, de grote bril.
Langzaam legt ze het tasje terug. Op dezelfde plek, de rits boven, de schouderband in een krul afhangende naar de vloer.
De deurkruk piept. De klank van voetstappen op het zeil gaan in één keer over in geluidloze stappen op de vloerbedekking van de kamer.
Ze heeft zich omgedraaid en ligt net op tijd met haar hoofd onder de dekens. Met open mond haalt ze geruisloos adem. Slapen nu, moe doen, versuft.
Hij praat, maar niet tegen haar.
Elke avond praat hij. Als hij diep in de nacht thuiskomt van wat hij zijn werk noemt hangt hij hele verhalen op. Of zij nu wakker is of niet. Hij moet zijn belevenissen uit het duister vertellen. In zijn roes praat hij tegen anderen. Tegen zichzelf. Niet tegen haar.
Zij praat nooit over haar werk. Als zij thuis komt is het eten, lezen, televisie, slapen. Zij zegt nooit meer iets wat voor haar betekenis heeft.
'Mag ik de cola?'
'De worst is op'
'Heb jij nog sigaretten?'
'Ik moet zakdoeken hebben.'
'Heet jij echt Han Gerd Pedersen?'
Ze gniffelt in gedachten.
Zacht ademt ze in en uit. Slaapgeluiden moet ze maken.
Maart 2016
Als Maria de deur uitloopt kan ze nergens heen. Achter haar valt de enige deur die ze de hare kan noemen dicht in een ontoegankelijk slot. Zij heeft geen pasje van de deur. Geen kaart die met een geruststellend bliep en een klein groen lampje haar verwelkomt en toegang geeft tot een eigen plek. De plaats waar haar weinige spullen staan. Haar kleren, haar douchespullen, haar make-up, haar boeken, de foto.
Ze zit vast aan van alles en nog wat. Ze kan zichzelf niet losmaken, ze heeft hulp nodig. Maar ze heeft niemand om het tegen te vertellen.
Haar collega's zullen haar uitlachen. Je komt toch elke dag hierheen; en je lacht; en je hebt altijd verhalen te vertellen. Nee, dat geloven wij niet.
Dat ze dat doet om het voor haarzelf draaglijk te maken, weten zij niet.
Maria's lach is haar overlevingskunst. Haar gulle lach gebruikt ze om zichzelf en iedereen voor de gek te houden. Uit haar kleine gedrongen lijf perst ze elke vijf minuten een schaterlach, een gulle uiting van blijdschap die de vetrolletjes in haar zij doen trillen.
Dat het haar jaren heeft gekost om zo te lachen weet niemand. Ze heeft zichzelf getraind. Ze is namelijk Maria.
Buiten die deur is de stad die ze niet kent, de stad die zij haat, de stad die haar haat. Als ze achter de deur zit hoort ze de stad kreunen en toeteren, roepen en janken. De lift die onbekenden naar de kamers om haar heen brengt, het verkeer dat op de kruising vastzit, een argeloze toerist die is beroofd en de politie die illegalen achtervolgt.
Zij ziet dit allemaal nooit en dat alles ziet haar nooit. Ze hoort het alleen. Net als de voetstappen van de andere bewoners. Als ze al op de gang iemand ziet lopen laat ze die met gebogen hoofd passeren. Han heeft haar geleerd om nooit iemand aan te kijken.
Als je ze aankijkt gaan ze vragen stellen.
Dan willen ze weten wie je bent.
Die ochtend wordt ze net als alle andere ochtenden door het busje opgehaald. De oude Volkswagen met de roestplekken op de neus stopt opeens voor de deur en de zijdeur schuift met veel gepiep open, Maria roept net als elke andere ochtend 'ciao' en stapt in. Alles in het busje zwijgt terwijl de man achter het stuur de zijdeur met een touw dichttrekt en met veel gas wegrijdt. Hij heeft hetzelfde litteken als Han. Een dichtgegroeide kerf over zijn wang.
Ze ziet een nieuw gezicht in de bus. Beter gezegd, een nieuwe hoofddoek die. Het lijkt een jong meisje maar uit de wijde zwarte kleding kan Maria geen leeftijd opmaken. Grote banen stof hangen in diepe plooien op de grond. New Balance, ziet Maria, sneakers zijn altijd het eerste dat iemand hier aanschaft. Zwart is ook mode. New Balance maakt sneakers waarvan het logo ook zwart is, speciaal voor de moslims, heeft ze op de fabriek gehoord.
Twee grote zwarte ogen kijken haar aan. Er lijkt even een glimlach over te trekken. Ze heeft heel lange wimpers. Maria lacht en knikt. Het oogwit is kraakhelder, als een gewassen en gebleekt beddenlaken. Dan gaat een rilling door het zwart geklede meisje. Ze kijkt even opzij en slaat dan haar ogen neer.
Maria kijkt ook naar beneden en probeert rustig te ademen. In het busje hangen de gebruikelijke geuren. Zweet, olie, uien. Elke dag dezelfde geuren. Elke dag dezelfde stilte. Elke dag hetzelfde gevoel. Wat als het busje weer op het parkeerterrein stopt, de deur openschuift en er iemand uit wordt getrokken die in een ander busje wordt gepropt? Wat gebeurt er dan? Waar brengen ze je dan heen?
Maria moet altijd op tijd klaar staan. Het busje wacht niet.
Eén keer heeft ze hem gemist, toen kreeg ze een week niet betaald.
Han is heel boos geweest toen ze zonder het zakje geld thuiskwam. Hij heeft haar geslagen en geschopt zonder wat te zeggen. Ze heeft de hele zondag in bed liggen huilen.
Hij had haar hoofd niet geraakt. Ze moest de volgende dag wel kunnen werken. Hij heeft twee dagen niet tegen haar gepraat en zij had het idee dat haar portie van het eten dat hij meebracht kleiner was.
Twee zondagen later heeft hij haar meegenomen naar de bakker op de hoek en hebben ze cappuccino gedronken en een amandelstrudel gegeten. Ze zaten aan een klein tafeltje en keken naar buiten.
In de zon wandelden mensen voorbij. Stelletjes, ouderen, moeders met kinderen, een zwerver had naar hen gezwaaid. Hij had een vieze baard en twee verschillende schoenen aan. Omdat die schoenen heel vuil waren kon je dat bijna niet zien.
Het leek weer even op vroeger. Alsof ze een relatie hadden. En leuk werk, waarover je kon praten. Lachen en klagen. Vroeger in Keulen.
Tien uur later doen het busje en Maria hetzelfde in omgekeerde volgorde. Het busje stopt, Maria stapt uit, ze schuift haar tas over haar schouder en loopt naar binnen. 'Ciao.' Het blijft stil. De chauffeur roept 'schnell, schnell!' over zijn schouder. Van zijn gezicht kent ze alleen de zijkant: een onverzorgde baard en het litteken dwars over zijn wang. Normaal zegt hij nooit iets. Soms gromt hij en slaat hij op zijn arm.
Door de straat komt een politieauto aanrijden. Stapvoets. Twee agenten in groene pakken met witte petten kijken oplettend naar alles wat er in de straat gebeurt.
Nu moet ze wat doen. Zich omdraaien, niet het gebouw inlopen maar over de stoep in de richting van die auto gaan. Ze pakt het hengsel van haar tas vast en slaat linksaf. Het busje trekt langzaam op en rijdt naast haar. De politieauto komt op haar af. De zwaailichten op het dak glinsteren in de zon. Ze kijkt naar de agenten. De glimmende kleppen van hun petten werpen een schaduw op hun ogen. Ze kijken naar rechts, van haar af. Naar de wasserette, de kerk, de sportzaal. Voor de wasserette staan drie auto's scheef geparkeerd. Binnen ziet ze twee mannen in witte kleren voor de ramen staan terwijl achter hen vrouwen met hoofddoeken druk in de weer zijn met was en machines.
De mannen voor de ramen dragen witte mutsjes en driekwart broeken met hoge witte kousen. En een zwart tasje als een pistoolholster van de ene schouder naar de andere zij. Ze bewegen druk. Hun handen gaan sneller dan ze kunnen praten.
De agenten in de auto buigen zich voorover om in de wasserette naar binnen te kijken.
Het busje rijdt nog steeds naast haar en komt dichterbij. Voor haar loopt de stoeprand af en is de weg op gelijke hoogte met de stoep. Daar is de ingang van de parkeergarage van het hotel.
Het busje stopt. De voordeur zwaait open.
De politieauto is nu achter het busje.
'Schnell, schnell! Zürück, zürück!'
De man met het litteken heeft een groot mes in zijn hand die hij laag op de zitting naast zich heeft liggen. Hij beweegt zijn hand en het grote lemmet glinstert in de zon.
'Zürück, zürück! Im Haus! Im Haus! Schnell gehen!'
Hij maakt een draaiende beweging met het mes. In zijn kauwende mondhoek wiebelt een tandenstoker in het rond. Het wit van zijn ogen is niet wit.
Aan dat mes heeft vast al eens bloed aangezeten, denkt ze. En niet van een lam. Hij heeft er andere dingen mee gedaan. Hij weet hoe hij het moet gebruiken. En ik beteken niks voor hem. Ik ben alleen maar geld.
Uit haar ooghoek ziet ze de politieauto links wegrijden. Hij is nu voorbij de deur van het gebouw waar zij naar binnen moet.
Ze zucht en draait zich om. Even later gaat ze het gebouw binnen. Ze ziet nog net dat de mannen in de witte kleren naar de man in het busje zwaaien. Ze lachen en steken hun duimen in de lucht.
Wat is er gelukt?
Ze neemt de trap. Dat is de enige beweging van de dag die ze krijgt. Achter de naaimachine zit ze de hele dag stil en in de pauze zit ze stil. Dan mag ze naar de wc en naar het pauzehok waarvan de deur altijd op slot gaat. In het pauzehok rookt iedereen.
Als ze op de deur klopt blijft het stil. Han slaapt natuurlijk.
Ze klopt harder.
'Han,' zegt ze met haar mond bijna tegen de deur.
Ze mag nooit hard roepen of kloppen. Ze mag niet opvallen.
De deur zwaait open. Han heeft alleen een boxer aan. Hij draait zich om en loopt van haar weg. Ze kijken elkaar niet aan. Op zijn rug lopen de littekens. Lange rode strepen en stukjes gerimpelde huid in de vorm van bierdoppen onder het vel. Rood met puntjes op gelijke afstand. Alsof iemand er vormpjes uit heeft gestoken. Ze voelt altijd kriebels op haar rug als ze ernaar kijkt.
Toen ze het vel op zijn rug wilde strelen heeft hij haar hand weggeslagen.
Ze mag hem alleen van voren aanraken.
Han loopt naar de douche en even later hoort ze water klateren en zijn neus snuiven. Zij is op bed gaan zitten en heeft de televisie aangezet. Ze zoekt een Engels programma. Alles over huizen, wonen en reizen is haar favoriet. The Home Makeover kijkt ze elke middag. Om te dromen. Escape to the Country.
Maria wacht. Ze leest, ze kijkt naar de televisie. Ze leert Engels.
Han brengt elke week een boek voor haar mee. Goedkope weg gegriste paperbacks uit de witte boekenwinkel, verfrommeld alsof ze onder een jas verstopt hebben gezeten.
Ze leest en kijkt en slaapt. Ze leeft geen boekenleven.
Deze kamer is haar thuis. Hier kent ze elk hoekje, elk voorwerp, elk geluid. Ze maakt haar eigen kamer schoon, personeel hebben ze niet nodig. De handdoeken wassen ze zelf. Maria wast alles zelf. Iedere week gaat ze naar de wasserette, altijd op donderdagmiddag. Han wacht dan tot ze terug is. Binnen tien minuten moet zij terug zijn. De was in de machine, een uur later in de droger, een uur later uit de droger. Elke keer mag ze tien minuten weg. Als het langer duurt ontploft Han.
Ze kan nooit met iemand praten.
Han komt uit de douche en kleedt zich aan. Spijkerbroek, sokken, T-shirt, sneakers, trui. Altijd in die volgorde. Veel gel in zijn haar. Zij vindt dat dat wel minder kan maar ze mag zich er niet mee bemoeien.
Ze eten. Brood met kaas en worst.
Zij kijkt intussen naar huizen op het Engelse platteland en hij belt met zijn vrienden. Waar hij moet zijn, bij wie hij het koopt, waar hij niet mag komen, waar het veilig is.
Ze verstaat weinig van de gesprekken. Hij gebruikt allerlei talen door elkaar.
Maria begrijpt veel meer dan ze verstaat.
Han gaat weg. Hij zegt 'ciao. Zij zegt 'ciao.'
Hij werkt als het donker is. Zodra zij thuis komt vertrekt hij. Hij is de hele tijd weg. Werken, geld verdienen, eten, drinken, vrienden maken. In de vroege ochtend komt hij altijd thuis, kort voordat zij weggaat.
Volgens haar heeft Han geen vrienden, hij kan geen vrienden maken. Hij kan zelfs niet met haar een vriendschappelijke band onderhouden. Niet meer. Hij behandelt haar soms als een hond. Hij bezit haar.
Maria heeft al drie jaar geen kleren gekocht.
Han heeft één keer wat voor haar meegenomen. In een tas van Primark. Het was te groot maar daar heeft ze niks van gezegd.
Als ze wakker wordt is het stil. Zo gaat het altijd, ze hoort niks maar ze weet dat hij komt. Zo meteen gaat de lift, klapt de tussendeur en piept de kamerdeur.
Ze ruikt hem als hij binnenkomt. Hij is high, dronken.
Het is vier uur op de wekker. Iets over vieren. Over een uur moet zij weg.
Zo stil als hij is in de tijd van dat zij thuiskomt en dat hij weggaat, zo druk is hij nu. Als zij thuiskomt zwijgt hij. Als hij thuiskomt praat hij.
Hij praat en praat. Hij oreert.
Maria weet niet waarover het gaat. Dat weet ze nooit. Ze luistert niet, ze hoort hem alleen. Soms zegt ze iets vaags.
Ze moet naar hem luisteren, anders wordt hij boos.
Van hun relatie is alleen de seks nog over. Seks om vier uur in de ochtend als je nog diep in slaap bent is niet fijn. Vaak doet het pijn. Maar nadat hij haar geslagen heeft stribbelt ze nooit meer tegen. Hij is op dat tijdstip altijd heel scherp. Alert. Druk.
Vaak is hij opgefokt. Dan roept hij dat hij slecht verkocht heeft. Dat hij slecht spul had.
Ze houdt zich slapend. Alleen haar ademhaling kan hem al in woede doen uitbarsten.
Hij praat.
Als ze haar ogen open doet is het bed naast haar leeg. Uit de douche klinkt het geluid van waterstralen die zich kletterend een weg naar de afvoer zoeken.
Ze wil zich omdraaien en verder slapen. Als hij doucht wil hij niets van haar, dan heeft ze nog even voordat hij komt.
Maar als ze zich op haar andere zij wil draaien ziet ze iets wat ze nog nooit zo alleen heeft gezien. Een zwart tasje!
Op zijn kant van het bed ligt zijn tasje. Het tasje dat hij altijd onder zijn jas draagt, het tasje dat hij nooit afdoet, het tasje waarvan zij niet weet wat er in zit.
Alles wat ik nodig heb om te leven, zei hij toen ze hem er naar vroeg. Hij draagt het tasje als een pistoolholster van zijn ene schouder naar zijn andere zij. Als hij zijn jack dicht ritst zie je er niets van.
Ze luistert terwijl ze haar ogen wijd open spert. Waterstralen en geproest is het enige wat ze hoort. Ze gaat rechtop zitten en kijkt om zich heen. In de kamer is het niet helemaal donker. Zij kruipt altijd diep onder de dekens met haar hoofd om in slaap te komen. In Hotel Düsseldorf is het nooit helemaal donker. De altijd aanwezige stad geeft altijd licht.
Hij is niet in de kamer, hij maakt geluiden onder de douche. Ze hoopt dat hij plezier met zichzelf maakt, dan valt hij haar straks niet lastig. Halfslaap is niet intiem.
Ze steekt haar hand uit naar het tasje. Het voelt als een dood dier. Iets van heel veel waarde dat nu niet meer zoveel te betekenen heeft.
Als kind had ze een kat, dat was haar speelmaatje, ze renden vaak samen door de tuin. De kat ging dood en zij vond hem onder een struik. Een uur lang heeft ze met hem op schoot gezeten. Strelend over zijn vacht die niet meer aanvoelde als de huid van een dier.
'Je kunt er altijd nog een handtas van maken,' had haar vader lachend gezegd terwijl hij een gat in de grond ging graven. Ze had gegild en klonten modder naar hem gegooid.
Er is nog steeds lawaai in de douche. Ze trekt het tasje naar zich toe en ritst het open. Een portemonnee, papieren, een mobiel in een hoesje, een mes, nog meer papieren, een paspoort, nog een paspoort.
Ze herkent haar paspoort meteen. Zwart met vaalgouden letters. Er is een groot gat in geknipt. Ongeldig.
Het andere paspoort is donkergroen en heeft zilveren letters. De p van passaporte is vervaagd.
Ze slaat het open. Hij lijkt niet echt op de foto. Hij is veel ouder geworden. Ze leest zijn naam. Han Gerd Pedersen. Han Gerd Pedersen! Ze moet op haar lip bijten om niet te gillen. Han Gerd Pedersen! Uit Griekenland. Een man met een Albanees uiterlijk, een Chines voornaam en een Deense achternaam. Wie is hij?
Geboortedatum. Drieëndertig, heeft ze uitgerekend. Hij is in de zomer jarig. Op de langste dag. Nou, die gaat ze niet vieren.
Ze ruikt even aan het paspoort en bladert er snel doorheen. Geen visums, geen bijzonderheden. Maar die foto! Ze kon nog net haar bulderlach onderdrukken.
Eindelijk plezier in haar hoofd terwijl ze thuis is. Eindelijk iets anders om aan te denken dan aan het geluid van de lift en de dichtvallende deuren.
In de douche klinkt gekletter van staal. De douchedeuren schuiven open. Hij is klaar!
Wat moet een Deen uit Griekenland met een Chines voornaam met Maria uit Israël in een hotel in Dusseldorf? Waar komen zij vandaan? Waar gaan ze heen?
Gaan ze ooit nog ergens heen?
Maria denkt dat ze nooit meer ergens anders heen gaan. Zij kan nergens heen. En ze heeft geen paspoort.
Ze hoort blote voeten op het zeil van d badkamer.
Snel stopt ze het paspoort terug. De voorkant boven, op zijn kop naar onderen. Zo zat het in het tasje. In gedachten ziet ze haar meisjesfoto uit haar paspoort voor zich. Ze hoeft hem niet te zien om hem zich te herinneren. Haar paardenstaart, haar grote meisjesogen, de grote bril.
Langzaam legt ze het tasje terug. Op dezelfde plek, de rits boven, de schouderband in een krul afhangende naar de vloer.
De deurkruk piept. De klank van voetstappen op het zeil gaan in één keer over in geluidloze stappen op de vloerbedekking van de kamer.
Ze heeft zich omgedraaid en ligt net op tijd met haar hoofd onder de dekens. Met open mond haalt ze geruisloos adem. Slapen nu, moe doen, versuft.
Hij praat, maar niet tegen haar.
Elke avond praat hij. Als hij diep in de nacht thuiskomt van wat hij zijn werk noemt hangt hij hele verhalen op. Of zij nu wakker is of niet. Hij moet zijn belevenissen uit het duister vertellen. In zijn roes praat hij tegen anderen. Tegen zichzelf. Niet tegen haar.
Zij praat nooit over haar werk. Als zij thuis komt is het eten, lezen, televisie, slapen. Zij zegt nooit meer iets wat voor haar betekenis heeft.
'Mag ik de cola?'
'De worst is op'
'Heb jij nog sigaretten?'
'Ik moet zakdoeken hebben.'
'Heet jij echt Han Gerd Pedersen?'
Ze gniffelt in gedachten.
Zacht ademt ze in en uit. Slaapgeluiden moet ze maken.
Maart 2016
Overgave en aandacht, Brussel 22 maart 2016
De straat is leeg. Het gescheurde zwart asfalt verlangt naar draaiende rubberbanden, de grote stoeptegels hopen op snel stappende voeten. Maar er is niemand te zien. De auto's staan werkloos langs de kant geparkeerd en de voetgangers hebben zich verstopt in de gebouwen. De huizen houden zich gesloten, wat er zich achter hun deuren afspeelt is onbekend.
Daniëlle haalt haar handen door haar lange donkere haren. Ze knoopt ze met een geroutineerde beweging in een knotje boven op haar hoofd. Als ze beweging ziet op straat, doet ze een stap achteruit en laat ze het dunne gordijn van haar schouder afvallen.
Een rij zwarte busjes raast door de straat. De voorste heeft een blauw zwaailicht aan, Daarachter volgen nog vijf busjes. De achterste heeft ook een blauw zwaailicht. Door de geblindeerde ruiten zijn geen gezichten te zien; het geluid is nauwelijks te horen.
Ze gaan harder dan je hier kunt. Voor de kruising met de Wetstraat hoort ze de banden slippen. In het kleurloze van de verregende straat licht een reeks rode remlichten op. Daarna is de Nijverheidsstraat weer zonder geluid.
Ze stapt weer vooruit, schuift het gordijn opzij en drukt haar neus tegen het koude glas. Ook haar voorhoofd, precies zoals Antoine dat zou doen. Niets beweegt.
Daniëlle houdt van de stilte, maar nu vindt ze hem ongrijpbaar. Als 's avonds de kantoren leeglopen en het verkeer iedereen naar zijn huis of hotel brengt, komt er een moment dat de laatste auto door de straat lijkt te rijden. Na tienen moet ze altijd even zuchten, het verkeer in de straat is dan rustig geworden en van de kant van de Wetstraat klinkt niet meer het immense gedruis van een onophoudelijke file. Ze zet dan meestal even de tuindeuren open om de geur van het seizoen binnen te laten.
Aan de tuin hebben ze nooit wat gedaan. Er zijn stenen, er staat een bank, er is een afdakje waaronder een ongeduldige gast een sigaret kan opsteken. En er zijn een paar oude struiken die zomaar elk jaar bloeien. Antoine speelt er in de zomer. Maar als het mooi weer is gaan ze altijd naar het park. Naar het Leopold, naar het Jubelpark, of naar de Mariavijver.
Onder het afdakje staat ook haar fiets. Die heeft ze hier nog nooit gebruikt, de metro is veel makkelijker. Hij gaat bijna onder haar huis door. Als het bed schudt zegt Marc met opgeheven handen dat hij niets doet.
De stilte in de straat is ongemakkelijk. Onheus.
Als ze de televisie aanzet klinkt haar telefoon. Eerst het geluid van een appje, daarna wordt ze gebeld.
Het is Marc.
Hij roept.
'Ben je thuis?'
'Waar ben jij?'
'Je moet thuisblijven. Er is een aanslag. De moslims hebben de metro opgeblazen. Bij de Europese gebouwen. Er zijn doden. Het is een chaos.'
'Waar ben je?'
'Is alles goed met jou?'
Marc is machinist op de metro. Hij is vanochtend om vier uur vertrokken voor een lange dienst. In zijn brooddoos heeft ze paasbrood gestopt, biologisch brood met vruchten, noten en spijs, zei de bakker.
Het zag er heerlijk uit. Ze heeft zelf ook een plak gegeten. Met roomboter.
In de telefoon klinkt het alsof er achter Marc wordt geboord.
'Is alles goed met jou?'
'Op ... remise. Ik moet ... vertrekken. Als we …minste...'
'Is alles goed met jou?!'
Ze kijkt naar de televisie en ziet twee berichten staan. Zaventem! Een bom op Zaventem. Twee bommen! En een bom in de metro! Doden en tientallen gewonden. De foto van het vliegveld laat een ingestorte hal zien met alleen maar de kleur grijs.
'Ik zie het net op televisie. Het is hier om de hoek. Maalbeek zeggen ze.'
'Met mij ... niks aan de hand. Ik ben veilig. Ik ... niet ... gaan rijden.'
Door de straat raast een auto. Daarna is het weer stil. Daniëlle kijkt naar haar telefoon, de verbinding met Marc is verbroken. Ze loopt naar het raam en schuift het gordijn weer opzij. De Nijverheidsstraat is leeg en de huizen zijn dicht. Aan de overkant gaat een deur open. Een oude man steekt zijn hoofd om de deur en kijkt in de richting van de Wetstraat. Dan trekt een hand hem aan zijn schouder naar binnen. Ze hoort de deur dichtvallen. In de lucht plopt een helikopter.
Ze belt Marc. Hij neemt op. Het is heel stil om hem heen.
'Ze zeggen op televisie dat we binnen moeten blijven,' zegt ze tegen Marc. 'Het is de allerhoogste alarmfase, we mogen niet op straat.'
'En Antoine dan? Wat doen we met hem?'
'Ze zouden naar het Jubelpark gaan, met de metro. Oh, nee, Marc, hij zat toch niet in de metro?'
Tranen lopen uit haar ogen. Ze proeft het zout op haar lippen. Haar hart bonkt.
In gedachten ziet ze haar lieveling liggen in de grijze massa op televisie. Zijn keurige zwarte haren, zijn scheiding, zijn bril en de mond die hij van Marc heeft. Antoine praat het beste Frans van hen drieën.
'Ze zouden pas vanmiddag gaan,' zegt Marc. 'Maak je niet ongerust. Nu gaan ze vast niet. En de metro rijdt toch niet. Ik hoor net dat alle metro's stoppen en dat alle stations dichtgaan. De hele dag.'
Ze moet even gaan zitten. Haar ademhaling. In haar borst barst haar hart.
Als ze op de sofa is neergevallen kijkt ze naar haar telefoon. De verbinding is verbroken, Marc is weg. Ze heeft ook geen bereik meer.
Op de televisie loopt een tekst voorbij. Minstens tien doden op het vliegveld, twee bommen, veel gewonden. Ook bom in metro bij Maalbeek, dodental onbekend. Blijf binnen, houd ramen en deuren dicht, let op het nieuws.
Ze huilt. Hier heeft ze maanden voor gevreesd, dit heeft ze altijd gevoeld. Hierdoor wilde ze weg uit Brussel, ergens anders een bestaan zoeken.
'Bakker worden in Sint Molengate zeker,' had Marc gelachen. 'Of patissier op het dorpsplein van La Marichalle in de Ardennen. Lieverd, daar gaan we dood van verveling. Wij hebben de stad nodig.'
Marc is in Brussel geboren. Molenbeek is zijn thuisstad, aan de rand van Jette is hij opgegroeid. Schaarbeek is de andere kant. Een vreemd werelddeel. Die van Molen en van Schaar mogen elkaar niet zo, als ze tegen elkaar konden voetballen dan kwamen er altijd rellen. Vroeger deed Marc daar aan mee.
De laatste tijd zijn die wijken veel in het nieuws. 'Allemaal gelul,' schreeuwt Marc al weken tegen de televisie als er weer wordt bericht over invallen en werkloosheid en armoede en criminaliteit. 'Dat heeft iedere wijk, ook het nette Etterbeek. Waarom heeft dit huis anders zoveel sloten op de deur.'
'En een spionnetje,' voegt Antoine er altijd aan toe.
Antoine is hier geboren. Hij kent geen andere wereld. Niet het dichtbevolkte, kleinburgerlijke en vieze Molenbeek, zoals zij het noemt. En ook niet het bemodderde dorpje in Peru zonder elektriciteit waar haar moeder woonde, of de stad Lima met zijn overbevolking, zijn sloppenwijken en zijn langzaam groeiende grootsteedse allure. Kookscholen zijn het nieuwe leven, een uitvlucht voor veel achtergestelde jongeren.
Daniëlle huilt. De adem gaat met stoten door haar borst. In haar hoofd heeft een wolk haar gedachten verdreven. Ze kan nog maar één ding voelen: Antoine, waar is Antoine? Waar is haar lieveling?
Ze kijkt door haar tranen op haar telefoon. Geen bereik. Ze vloekt, ze roept zijn naam. De streepjes zijn leeg, blanco, ze is nergens. Dan ziet ze het rondje linksboven in het scherm. Een bericht. Ze schuift het bericht open en leest de groepsapp van de school van Antoine. Alle kinderen zijn veilig op school. Geen excursie. De school is gesloten voor bezoek en wordt bewaakt. Later meer bericht.
Daniëlle zucht. En nog een keer. Tranen stromen uit haar ogen als ze rechtop gaat zitten. Haar hartslag vermindert, ze kan weer ademen.
'Ik wil niet meer in de stad,' roept ze. 'Ik wil naar Lima. Mama! Antoine, ik zorg voor je, ik houd je vast. Marc, kom terug. Kom thuis, ik heb je nodig.'
Ze haalt haar neus op en veegt de tranen van haar gezicht. Het heeft geen zin om te roepen. Niemand kan haar horen. Ze zit in het huis met de dikste muren die ze ooit heeft gezien. Op de voordeur zitten vijf sloten en de tussendeur heeft een grendel. Verder is er een inbrekersalarm dat ze altijd aanzet als ze weggaan.
'Mam, we gaan alleen maar naar Maison Antoine, frieten eten. De inbrekers komen nu echt niet hoor. Die zitten ook te eten.'
Antoine is net zo goedgelovig als Marc. Zij kennen geen wantrouwen.
Toch draait Daniëlle elke keer alle sloten om en toetste ze de code van het alarm in. Niemand mag aan haar huis komen, niemand mag aan haar spullen komen.
Het spionnetje is overgebleven uit de tijd dat ze de bovenverdieping verhuurden. Zo kon de bovenbuurvrouw het bezoek eerst bekijken voordat zij het binnenliet. Of afschepen, dat gebeurde vaak genoeg. Soms belde haar dochter bij hun aan omdat ze zeker wist dat haar moeder thuis was en dat ze haar niet binnenliet. Als Daniëlle de uitgeleefde vrouw met het kleurloze hoedje binnenliet klonken even later ruziënde stemmen boven haar hoofd.
Toen Antoine het spionnetje ontdekte zat hij urenlang boven in de stoel voor het raam. Hier kon hij een stuk van de straat zien, hier kon hij de wereld ontdekken. Zoals hij beneden vaak met een boek in de vensterbank kroop en een verhaal las terwijl hij tussendoor de mensen bekeek zo zat hij boven naar de stoep te turen. Als hij beneden kwam had hij hele verhalen. Hij dikte ze aan. Op zijn eigen kamer zag hij niks. Daniëlle had hem de kamer aan de achterkant gegeven, daar was het veiliger, daar konden de ramen niet open.
Ze denkt aan de karbonadesaus van Maison Antoine, daar heeft ze nu opeens heel veel zin in. Een grote friet met warme, vette saus, de stoom komt van het vlees af, de frieten walmen als je ze doormidden hapt. Zou Maison ook dicht zijn? Dat kan toch niet. Zelfs op eerste kerstdag zijn ze open, er is altijd wel een rij.
Gewoon eten, je geen zorgen maken.
Ze slikt het water in haar mond weg.
Islamitisch Staat heeft een verklaring afgegeven, vertelt de televisie. Zij zitten achter de aanslagen, omdat Europa de strijd in Syrië steunt. Een vlotte stem in perfect Frans leest een verklaring voor die in witte Arabische letters op een mooi blauw vel op het scherm staat. Wat zien Arabische letters er toch mooi uit. Het moet een plezier zijn om die te schrijven. Het lijken wel tekeningen. Maar ook taal kan misbruikt worden, tekens kunnen liefde en dood verklaren.
Een vergelding, een kruisvaart tegen de ongelovigen die de naam van Allah besmeuren en die alle moslims bombarderen. In de naam van Allah, er zal nog meer volgen. Het Arabisch klinkt agressief. Onaantrekkelijk.
Haar telefoon trilt weer. Ze heeft hem nog steeds in haar hand. Een appje van de EurCom. IS attacks Europe in Brussels. All buildings of EurCom are closed. Don't go there. Be carefull and safe.
Daniëlle is blij dat ze niet op haar kantoor in het Berlaymont is gaan werken. Vorige week werd nog gemeld dat de beveiliging lek was. Intern ging een memo rond dat iedereen opriep om goed uit te kijken en verdachte zaken te melden aan de extra beveiliging die op elke verdieping zat. Het Lipsius mag dan wel als enige vrij toegankelijk zijn, maar het Berlaymont is niet veel beter.
Ze staat op en loopt door de kamer. Achter de hoge gordijnen ziet ze een lege straat. In de verte klinken sinds een paar minuten sirenes die niet meer ophouden. Een auto komt achteruit door de straat gereden. Zijn motor jankt.
Daniëlle schopt haar pumps uit. Ze laat ze liggen waar ze zijn gevallen. Op koude voeten drentelt ze door de kamers. De voorkamer is een perfecte zitkamer met sofa's, lampen, schilderijen, beelden en de open haard. De achterkamer is al even netjes, met de eettafel als centraal meubelstuk en een kleine tafel voor Antoine in de hoek. Daar speelt hij als zij thuis werkt. Ze klapt haar laptop dicht die op de tafel staat, en legt het blocnote er bovenop. De pen klikt ze dicht.
In de keuken is het donker en kil. Hier komt nooit veel licht. Er staat een tafel voor het ontbijt of een snelle lunch. De tafel gebruiken ze maar weinig. Het is er alleen gezellig als er licht is en als er veel mensen zijn, als er gekookt wordt en de geuren zich door elkaar mengen. Ze eten altijd in de achterkamer.
Ze ruikt de ceviche van haar moeder. Rauwe vis marineren, haar moeder kan dat zo goed. Lekkerder heeft ze het nooit geproefd. Citroen, rode peper, en een eigen kruidenmengsel. Zij moet het nog steeds leren.
Haar moeder wil zelfs haar niet vertellen welke kruiden ze gebruikt.
Opeens moet Daniëlle aan de moskee denken. Het is driehonderd meter van de Nijverheidsstraat naar de Europese gebouwen en nog eens tweehonderd meter naar de Grote Moskee in het Jubelpark. Op de hoek bij de Kortenberglaan. In 1967 schonk de Belgische koning die aan de koning van Saoedi-Arabië. Het is een school, alle leeftijden kunnen er terecht. Ze had Antoine er heen willen sturen, ze wil graag dat hij multicultureel wordt opgevoed. En bij multicultureel hoort multireligieus.
De moskee had hem geweigerd.
'Alleen voor moslims, mevrouw,' had de man in de djellaba tegen haar gezegd. 'Alleen voor moslims.' Ze kon hem slecht verstaan.
Marc was er ook tegen geweest.
Ze heeft geweigerd om Antoine net als de kinderen van haar collega's naar een eliteschool te doen. Ze kan het wel betalen, maar ze vindt het te eenzijdig. Dan wordt hij volledig blank en neoliberaal opgevoed. Marc had niet begrepen wat ze bedoelde.
Nu gaat Antoine naar een school buiten de Europese wijk. Een gemengde school. Blank, rood en bruin. Multicultureel, met veel aandacht voor maatschappij, filosofie en religie.
'Wat dat ook moge zijn,' had Marc gezegd.
'Dan leert hij tenminste met allerlei soorten kinderen omgaan, met verschillende geloven, met verschillende opvattingen. Hij moet zijn eigen mening leren vormen, hij moet niet doen wat anderen hem vertellen,' had ze gezegd.
'Wij zijn ook anders opgevoed. Ik ben zelfs niet Europees opgevoed.'
Zij kon dankzij een rijke oom naar de middelbare school. Haar vriendinnetjes gingen allemaal werken.
Marc had zijn schouders opgehaald.
De moskee biedt ook cursussen en taalstudies aan. Daniëlle heeft er een basiscursus Koran gevolgd en daarna een cursus Wellevendheid. Alleen het woord vond zij al zo mooi dat ze er alles over wilde weten.
Misschien bieden ze ook wel een cursus Arabisch schrijven aan. Kalligraferen misschien? Zij wil wel leren om die mooie tekens te maken.
Je kunt alleen maar goed doen en niet goed zijn. Dat is wat ze heeft geleerd. Sindsdien groet ze iedereen, doet ze een stap achteruit als het te druk wordt en zegt ze 'Excusez,' als ze in de metro tegen iemand aanbotst.
Voorheen zweeg ze. Net als iedereen.
Sinds ze dit doet ziet ze vaker een glimlach. Wat zij doet raakt de ander dus wel, ook al zegt die niet altijd wat terug.
De moskee is een heerlijke plaats van rust. Ze gaat er nog wel eens heen om op de grote binnenplaats te zitten. Met Antoine in de kinderwagen kwam ze er vaak. Moslims zijn lieve mensen. Ze groeten altijd met een knikje. Hoe ze zich wassen voor het gebed, hoe ze bidden, hoe ze eten delen, hoe ze eten. Het is de basis van het leven die ze voor zich ziet. Pray, Eat, Love. Ze heeft het boek niet gelezen, maar ze kan zich helemaal in de titel vinden. Overgave vind je alleen in aandacht.
Als ze meer tijd had zou ze zelf brood bakken en vis marineren. Maar met de grote Delhaize om de hoek, en een traiteur daarbinnen, kan je het jezelf ook makkelijk maken. En er is het Luxemburgplein met zijn terrassen. In de Eurobubbel kan je heerlijk eten. En netwerken.
Ze loopt naar boven en blijft in de deuropening van Antoines kamer staan.
Een warboel. Hij is geen opruimer. Maar met zijn negen jaar kan hij dat best.
Ze raapt wat kleren op en legt ze op zijn bed. Was.
Op de hoge kast staat de foto van Antoine en Marc. Antoine was toen nog vijf. Marc had nog haar. Allebei die bril met grote ronde glazen, allebei dat stugge donkere haar met een natuurlijke scheiding. Zijn zoon, zijn gelijke.
Toen speelden ze elke dag samen. Nu is Marc kaal en kijkt Antoine hem niet meer aan. Hij zit de hele dag op zijn kamer en roept alleen haar.
Ze roepen allebei naar haar.
Opeens bedenkt ze dat ze haar moeder moet bellen. Laten weten dat ze veilig is.
Daniëlle kijkt op haar telefoon. Geen bereik. Wel een ontvangen berichtje.
Marc: ik hou van je XXX.
Ze toetst hetzelfde bericht terug.
Ik hou van je. XXXXXX.
Haar telefoon wil het niet verzenden.
In de straat klinkt geschreeuw. Er knalt wat. Ze durft niet te kijken, ze rent naar de gang en gaat de badkamer binnen. Ze durft het licht niet aan te doen.
De deur houdt ze op een kier.
Autobanden gieren op het asfalt. Een sirene. Knallen. Zijn dat schoten?
Daniëlle vouwt haar handen. Ze knijpt ze hard in elkaar.
'O god, help me. Ik ben zo bang.'
Een bons op de deur.
Een gil.
Een knal.
Een gil. Een lange uithaal.
Nog een knal, dan een stilte die weer wordt gevolgd door een serie zware knallen.
Nog een bons op de deur.
'Help!!'
Het is haar eigen stem.
Ze hoort het geluid van twee auto's die op elkaar lijken te botsen.
Dan is het opeens stil.
Daniëlle kijkt om zich heen. Hoe is ze in de badkuip terecht gekomen? Ze houdt een rugborstel in haar hand, van haar af gericht, met de harde haren omhoog. Door het ventilatiegat boven haar hoofd klinkt een helikopter.
Daarna is het weer stil en hoort ze haar hart bonzen.
Ze spitst haar oren en spiedt met haar ogen in het rond. Zonder haar hoofd te bewegen.
Ze is alleen.
Waar is haar telefoon? Ze had hem net nog in haar hand. Ze ziet hem niet.
Een half uur later staat ze boven aan de trap. In haar hand heeft ze weer haar telefoon. De rugborstel is weg. Geen bereik. Ze heeft tien minuten met de fles van Marcs aftershave onder haar neus gezeten. Zijn geur maakte haar rustig.
Hij komt weer thuis. Hij is veilig, heeft ze tegen zichzelf gezegd.
Daarna heeft ze hetzelfde met een T-shirt van Antoine gedaan.
Hij is veilig, hij is op school.
Als ze beneden weer achter het gordijn staat ziet ze dat aan de overkant een deur opengaat. Dezelfde man als een uur geleden kijkt om de hoek van de grote ijzerbeslagen deur met versieringen en verdedigingen. Voor het kleine raampje zit een tralievenster.
Haar huis heeft dezelfde deur.
De man houdt de deur op een kier en wijst naar haar huis. Dan kijkt hij achterom, naar de vrouw die hem eerder naar binnentrok, denkt Daniëlle. Ze kan haar niet zien. De deur gaat met een klap dicht. Even later bewegen de vitrages van het huis en vermoedt ze de man en de vrouw achter het raam.
Ze wordt bespied.
Van de Wetstraat klinken sirenes. De Nijverheidsstraat is stil.
Op de televisie ziet ze Zaventem. Mensen lopen in onordelijke rijen over de weg, over het viaduct, het lijkt op een vluchtscene in Irak. Ze sjouwen met bagage. Belgische vluchtelingen. Daarna bestofte mensen die tegen een muur zitten, allemaal zijn ze grijs, de resten van een ontplofte hal op hun lichamen. Hulpverleners buigen zich over hen heen, voor het beeld lopen telkens militairen. Zaventem wordt nu zwaar bewaakt. Nu wel.
Ze kent gelukkig niemand die vandaag moest vliegen.
Ze kijkt weer naar buiten. Bij meer huizen aan de overkant bewegen gordijnen. De deur van het huis waar net de deur openging gaat nu ook open. Ze ziet niemand. Op een kleine kier blijft de deur openstaan. Alsof er zo meteen een klein hondje naar buiten zal komen. Of naar binnen moet.
En dan ziet ze het gezicht van en oud vrouwtje, grijs haar, zilveren bril, kunstgebit. Het kijkt vlak boven de vloer om de hoek van de deur. Geschrokken ogen. De vrouw slaakt een gil die Daniëlle niet hoort. Haar gezicht vertrekt opeens als het gezicht in de Schreeuw van Munch. Het is een en al mond. Ze wijst naar de deur van Daniëlles huis en slaat haar hand tegelijkertijd voor haar mond. De deur gaat met een klap dicht.
Daniëlle duwt haar hoofd tegen het glas en ziet het dan ook.
Een voet!
Er ligt een voet voor haar deur.
Een voet!
Even denkt ze dat er een zwerver in het portiek zit. Dronken. Omgevallen. Soms gebeurt dat wel, gelukkig zijn ze 's ochtends altijd weer weg. En als ze er een ziet dan is hij altijd heel beleefd. 'Dag mevrouw.' 'Dag meneer, u zit in de weg.'
Ze geeft ze altijd vijf euro, of een tientje.
Dan herinnert ze zich de geluiden. De knallen, de auto's, de sirenes. De schreeuw.
De schreeuw!
Op haar tenen loopt ze naar de voordeur. Ze laat zich op haar knieën zakken en legt haar oor tegen het pas geschilderde hout. De deur ruikt vertrouwd.
Ze hoort niets.
Zo blijft ze tien minuten zitten.
In haar ene oor tikt de stilte van het lege huis, in haar andere oor hoort ze de geluiden van de Wetstraat. Sirenes, auto's, intervallen van stilte.
Heel langzaam richt ze zich op. Ze raakt de deur niet aan. Het raampje gaat moeilijk open, het schuifje klemt. Ze doet het op een kiertje open en kijkt eerst om zich heen.
Ze kan altijd naar de keuken vluchten. De kelder in.
Als ze op haar tenen staat ziet ze de drie treden naar de voordeur. Een trapje van stand, noemt Marc het altijd. Zo'n trapje dat erom vraagt om wekelijks geboend te worden. De oudjes aan de overkant doen dat ook. Met een emmer sop en een borstel.
Eerst ziet ze de voet. Die ligt onderaan het trapje op de stoep. Langzaam gaan haar blikken omhoog langs het lichaam. Een donkere trainingsbroek, Adidas, een onderbroekband, een donkerblauw shirt, witte handen met veel haar erop, een baard. Het lichaam ligt erbij alsof het van de trap is gegleden. Het hoofd is naar de zijkant gevallen.
Ze ziet geen bloed.
'Antoine!', fluistert ze. 'Dit moet Antoine niet zien.'
Dan zakt ze in elkaar.
Het raampje blijft openstaan.
Niemand hoort hoe haar telefoon kapot valt op de tegels in de gang.
Juni 2016
Daniëlle haalt haar handen door haar lange donkere haren. Ze knoopt ze met een geroutineerde beweging in een knotje boven op haar hoofd. Als ze beweging ziet op straat, doet ze een stap achteruit en laat ze het dunne gordijn van haar schouder afvallen.
Een rij zwarte busjes raast door de straat. De voorste heeft een blauw zwaailicht aan, Daarachter volgen nog vijf busjes. De achterste heeft ook een blauw zwaailicht. Door de geblindeerde ruiten zijn geen gezichten te zien; het geluid is nauwelijks te horen.
Ze gaan harder dan je hier kunt. Voor de kruising met de Wetstraat hoort ze de banden slippen. In het kleurloze van de verregende straat licht een reeks rode remlichten op. Daarna is de Nijverheidsstraat weer zonder geluid.
Ze stapt weer vooruit, schuift het gordijn opzij en drukt haar neus tegen het koude glas. Ook haar voorhoofd, precies zoals Antoine dat zou doen. Niets beweegt.
Daniëlle houdt van de stilte, maar nu vindt ze hem ongrijpbaar. Als 's avonds de kantoren leeglopen en het verkeer iedereen naar zijn huis of hotel brengt, komt er een moment dat de laatste auto door de straat lijkt te rijden. Na tienen moet ze altijd even zuchten, het verkeer in de straat is dan rustig geworden en van de kant van de Wetstraat klinkt niet meer het immense gedruis van een onophoudelijke file. Ze zet dan meestal even de tuindeuren open om de geur van het seizoen binnen te laten.
Aan de tuin hebben ze nooit wat gedaan. Er zijn stenen, er staat een bank, er is een afdakje waaronder een ongeduldige gast een sigaret kan opsteken. En er zijn een paar oude struiken die zomaar elk jaar bloeien. Antoine speelt er in de zomer. Maar als het mooi weer is gaan ze altijd naar het park. Naar het Leopold, naar het Jubelpark, of naar de Mariavijver.
Onder het afdakje staat ook haar fiets. Die heeft ze hier nog nooit gebruikt, de metro is veel makkelijker. Hij gaat bijna onder haar huis door. Als het bed schudt zegt Marc met opgeheven handen dat hij niets doet.
De stilte in de straat is ongemakkelijk. Onheus.
Als ze de televisie aanzet klinkt haar telefoon. Eerst het geluid van een appje, daarna wordt ze gebeld.
Het is Marc.
Hij roept.
'Ben je thuis?'
'Waar ben jij?'
'Je moet thuisblijven. Er is een aanslag. De moslims hebben de metro opgeblazen. Bij de Europese gebouwen. Er zijn doden. Het is een chaos.'
'Waar ben je?'
'Is alles goed met jou?'
Marc is machinist op de metro. Hij is vanochtend om vier uur vertrokken voor een lange dienst. In zijn brooddoos heeft ze paasbrood gestopt, biologisch brood met vruchten, noten en spijs, zei de bakker.
Het zag er heerlijk uit. Ze heeft zelf ook een plak gegeten. Met roomboter.
In de telefoon klinkt het alsof er achter Marc wordt geboord.
'Is alles goed met jou?'
'Op ... remise. Ik moet ... vertrekken. Als we …minste...'
'Is alles goed met jou?!'
Ze kijkt naar de televisie en ziet twee berichten staan. Zaventem! Een bom op Zaventem. Twee bommen! En een bom in de metro! Doden en tientallen gewonden. De foto van het vliegveld laat een ingestorte hal zien met alleen maar de kleur grijs.
'Ik zie het net op televisie. Het is hier om de hoek. Maalbeek zeggen ze.'
'Met mij ... niks aan de hand. Ik ben veilig. Ik ... niet ... gaan rijden.'
Door de straat raast een auto. Daarna is het weer stil. Daniëlle kijkt naar haar telefoon, de verbinding met Marc is verbroken. Ze loopt naar het raam en schuift het gordijn weer opzij. De Nijverheidsstraat is leeg en de huizen zijn dicht. Aan de overkant gaat een deur open. Een oude man steekt zijn hoofd om de deur en kijkt in de richting van de Wetstraat. Dan trekt een hand hem aan zijn schouder naar binnen. Ze hoort de deur dichtvallen. In de lucht plopt een helikopter.
Ze belt Marc. Hij neemt op. Het is heel stil om hem heen.
'Ze zeggen op televisie dat we binnen moeten blijven,' zegt ze tegen Marc. 'Het is de allerhoogste alarmfase, we mogen niet op straat.'
'En Antoine dan? Wat doen we met hem?'
'Ze zouden naar het Jubelpark gaan, met de metro. Oh, nee, Marc, hij zat toch niet in de metro?'
Tranen lopen uit haar ogen. Ze proeft het zout op haar lippen. Haar hart bonkt.
In gedachten ziet ze haar lieveling liggen in de grijze massa op televisie. Zijn keurige zwarte haren, zijn scheiding, zijn bril en de mond die hij van Marc heeft. Antoine praat het beste Frans van hen drieën.
'Ze zouden pas vanmiddag gaan,' zegt Marc. 'Maak je niet ongerust. Nu gaan ze vast niet. En de metro rijdt toch niet. Ik hoor net dat alle metro's stoppen en dat alle stations dichtgaan. De hele dag.'
Ze moet even gaan zitten. Haar ademhaling. In haar borst barst haar hart.
Als ze op de sofa is neergevallen kijkt ze naar haar telefoon. De verbinding is verbroken, Marc is weg. Ze heeft ook geen bereik meer.
Op de televisie loopt een tekst voorbij. Minstens tien doden op het vliegveld, twee bommen, veel gewonden. Ook bom in metro bij Maalbeek, dodental onbekend. Blijf binnen, houd ramen en deuren dicht, let op het nieuws.
Ze huilt. Hier heeft ze maanden voor gevreesd, dit heeft ze altijd gevoeld. Hierdoor wilde ze weg uit Brussel, ergens anders een bestaan zoeken.
'Bakker worden in Sint Molengate zeker,' had Marc gelachen. 'Of patissier op het dorpsplein van La Marichalle in de Ardennen. Lieverd, daar gaan we dood van verveling. Wij hebben de stad nodig.'
Marc is in Brussel geboren. Molenbeek is zijn thuisstad, aan de rand van Jette is hij opgegroeid. Schaarbeek is de andere kant. Een vreemd werelddeel. Die van Molen en van Schaar mogen elkaar niet zo, als ze tegen elkaar konden voetballen dan kwamen er altijd rellen. Vroeger deed Marc daar aan mee.
De laatste tijd zijn die wijken veel in het nieuws. 'Allemaal gelul,' schreeuwt Marc al weken tegen de televisie als er weer wordt bericht over invallen en werkloosheid en armoede en criminaliteit. 'Dat heeft iedere wijk, ook het nette Etterbeek. Waarom heeft dit huis anders zoveel sloten op de deur.'
'En een spionnetje,' voegt Antoine er altijd aan toe.
Antoine is hier geboren. Hij kent geen andere wereld. Niet het dichtbevolkte, kleinburgerlijke en vieze Molenbeek, zoals zij het noemt. En ook niet het bemodderde dorpje in Peru zonder elektriciteit waar haar moeder woonde, of de stad Lima met zijn overbevolking, zijn sloppenwijken en zijn langzaam groeiende grootsteedse allure. Kookscholen zijn het nieuwe leven, een uitvlucht voor veel achtergestelde jongeren.
Daniëlle huilt. De adem gaat met stoten door haar borst. In haar hoofd heeft een wolk haar gedachten verdreven. Ze kan nog maar één ding voelen: Antoine, waar is Antoine? Waar is haar lieveling?
Ze kijkt door haar tranen op haar telefoon. Geen bereik. Ze vloekt, ze roept zijn naam. De streepjes zijn leeg, blanco, ze is nergens. Dan ziet ze het rondje linksboven in het scherm. Een bericht. Ze schuift het bericht open en leest de groepsapp van de school van Antoine. Alle kinderen zijn veilig op school. Geen excursie. De school is gesloten voor bezoek en wordt bewaakt. Later meer bericht.
Daniëlle zucht. En nog een keer. Tranen stromen uit haar ogen als ze rechtop gaat zitten. Haar hartslag vermindert, ze kan weer ademen.
'Ik wil niet meer in de stad,' roept ze. 'Ik wil naar Lima. Mama! Antoine, ik zorg voor je, ik houd je vast. Marc, kom terug. Kom thuis, ik heb je nodig.'
Ze haalt haar neus op en veegt de tranen van haar gezicht. Het heeft geen zin om te roepen. Niemand kan haar horen. Ze zit in het huis met de dikste muren die ze ooit heeft gezien. Op de voordeur zitten vijf sloten en de tussendeur heeft een grendel. Verder is er een inbrekersalarm dat ze altijd aanzet als ze weggaan.
'Mam, we gaan alleen maar naar Maison Antoine, frieten eten. De inbrekers komen nu echt niet hoor. Die zitten ook te eten.'
Antoine is net zo goedgelovig als Marc. Zij kennen geen wantrouwen.
Toch draait Daniëlle elke keer alle sloten om en toetste ze de code van het alarm in. Niemand mag aan haar huis komen, niemand mag aan haar spullen komen.
Het spionnetje is overgebleven uit de tijd dat ze de bovenverdieping verhuurden. Zo kon de bovenbuurvrouw het bezoek eerst bekijken voordat zij het binnenliet. Of afschepen, dat gebeurde vaak genoeg. Soms belde haar dochter bij hun aan omdat ze zeker wist dat haar moeder thuis was en dat ze haar niet binnenliet. Als Daniëlle de uitgeleefde vrouw met het kleurloze hoedje binnenliet klonken even later ruziënde stemmen boven haar hoofd.
Toen Antoine het spionnetje ontdekte zat hij urenlang boven in de stoel voor het raam. Hier kon hij een stuk van de straat zien, hier kon hij de wereld ontdekken. Zoals hij beneden vaak met een boek in de vensterbank kroop en een verhaal las terwijl hij tussendoor de mensen bekeek zo zat hij boven naar de stoep te turen. Als hij beneden kwam had hij hele verhalen. Hij dikte ze aan. Op zijn eigen kamer zag hij niks. Daniëlle had hem de kamer aan de achterkant gegeven, daar was het veiliger, daar konden de ramen niet open.
Ze denkt aan de karbonadesaus van Maison Antoine, daar heeft ze nu opeens heel veel zin in. Een grote friet met warme, vette saus, de stoom komt van het vlees af, de frieten walmen als je ze doormidden hapt. Zou Maison ook dicht zijn? Dat kan toch niet. Zelfs op eerste kerstdag zijn ze open, er is altijd wel een rij.
Gewoon eten, je geen zorgen maken.
Ze slikt het water in haar mond weg.
Islamitisch Staat heeft een verklaring afgegeven, vertelt de televisie. Zij zitten achter de aanslagen, omdat Europa de strijd in Syrië steunt. Een vlotte stem in perfect Frans leest een verklaring voor die in witte Arabische letters op een mooi blauw vel op het scherm staat. Wat zien Arabische letters er toch mooi uit. Het moet een plezier zijn om die te schrijven. Het lijken wel tekeningen. Maar ook taal kan misbruikt worden, tekens kunnen liefde en dood verklaren.
Een vergelding, een kruisvaart tegen de ongelovigen die de naam van Allah besmeuren en die alle moslims bombarderen. In de naam van Allah, er zal nog meer volgen. Het Arabisch klinkt agressief. Onaantrekkelijk.
Haar telefoon trilt weer. Ze heeft hem nog steeds in haar hand. Een appje van de EurCom. IS attacks Europe in Brussels. All buildings of EurCom are closed. Don't go there. Be carefull and safe.
Daniëlle is blij dat ze niet op haar kantoor in het Berlaymont is gaan werken. Vorige week werd nog gemeld dat de beveiliging lek was. Intern ging een memo rond dat iedereen opriep om goed uit te kijken en verdachte zaken te melden aan de extra beveiliging die op elke verdieping zat. Het Lipsius mag dan wel als enige vrij toegankelijk zijn, maar het Berlaymont is niet veel beter.
Ze staat op en loopt door de kamer. Achter de hoge gordijnen ziet ze een lege straat. In de verte klinken sinds een paar minuten sirenes die niet meer ophouden. Een auto komt achteruit door de straat gereden. Zijn motor jankt.
Daniëlle schopt haar pumps uit. Ze laat ze liggen waar ze zijn gevallen. Op koude voeten drentelt ze door de kamers. De voorkamer is een perfecte zitkamer met sofa's, lampen, schilderijen, beelden en de open haard. De achterkamer is al even netjes, met de eettafel als centraal meubelstuk en een kleine tafel voor Antoine in de hoek. Daar speelt hij als zij thuis werkt. Ze klapt haar laptop dicht die op de tafel staat, en legt het blocnote er bovenop. De pen klikt ze dicht.
In de keuken is het donker en kil. Hier komt nooit veel licht. Er staat een tafel voor het ontbijt of een snelle lunch. De tafel gebruiken ze maar weinig. Het is er alleen gezellig als er licht is en als er veel mensen zijn, als er gekookt wordt en de geuren zich door elkaar mengen. Ze eten altijd in de achterkamer.
Ze ruikt de ceviche van haar moeder. Rauwe vis marineren, haar moeder kan dat zo goed. Lekkerder heeft ze het nooit geproefd. Citroen, rode peper, en een eigen kruidenmengsel. Zij moet het nog steeds leren.
Haar moeder wil zelfs haar niet vertellen welke kruiden ze gebruikt.
Opeens moet Daniëlle aan de moskee denken. Het is driehonderd meter van de Nijverheidsstraat naar de Europese gebouwen en nog eens tweehonderd meter naar de Grote Moskee in het Jubelpark. Op de hoek bij de Kortenberglaan. In 1967 schonk de Belgische koning die aan de koning van Saoedi-Arabië. Het is een school, alle leeftijden kunnen er terecht. Ze had Antoine er heen willen sturen, ze wil graag dat hij multicultureel wordt opgevoed. En bij multicultureel hoort multireligieus.
De moskee had hem geweigerd.
'Alleen voor moslims, mevrouw,' had de man in de djellaba tegen haar gezegd. 'Alleen voor moslims.' Ze kon hem slecht verstaan.
Marc was er ook tegen geweest.
Ze heeft geweigerd om Antoine net als de kinderen van haar collega's naar een eliteschool te doen. Ze kan het wel betalen, maar ze vindt het te eenzijdig. Dan wordt hij volledig blank en neoliberaal opgevoed. Marc had niet begrepen wat ze bedoelde.
Nu gaat Antoine naar een school buiten de Europese wijk. Een gemengde school. Blank, rood en bruin. Multicultureel, met veel aandacht voor maatschappij, filosofie en religie.
'Wat dat ook moge zijn,' had Marc gezegd.
'Dan leert hij tenminste met allerlei soorten kinderen omgaan, met verschillende geloven, met verschillende opvattingen. Hij moet zijn eigen mening leren vormen, hij moet niet doen wat anderen hem vertellen,' had ze gezegd.
'Wij zijn ook anders opgevoed. Ik ben zelfs niet Europees opgevoed.'
Zij kon dankzij een rijke oom naar de middelbare school. Haar vriendinnetjes gingen allemaal werken.
Marc had zijn schouders opgehaald.
De moskee biedt ook cursussen en taalstudies aan. Daniëlle heeft er een basiscursus Koran gevolgd en daarna een cursus Wellevendheid. Alleen het woord vond zij al zo mooi dat ze er alles over wilde weten.
Misschien bieden ze ook wel een cursus Arabisch schrijven aan. Kalligraferen misschien? Zij wil wel leren om die mooie tekens te maken.
Je kunt alleen maar goed doen en niet goed zijn. Dat is wat ze heeft geleerd. Sindsdien groet ze iedereen, doet ze een stap achteruit als het te druk wordt en zegt ze 'Excusez,' als ze in de metro tegen iemand aanbotst.
Voorheen zweeg ze. Net als iedereen.
Sinds ze dit doet ziet ze vaker een glimlach. Wat zij doet raakt de ander dus wel, ook al zegt die niet altijd wat terug.
De moskee is een heerlijke plaats van rust. Ze gaat er nog wel eens heen om op de grote binnenplaats te zitten. Met Antoine in de kinderwagen kwam ze er vaak. Moslims zijn lieve mensen. Ze groeten altijd met een knikje. Hoe ze zich wassen voor het gebed, hoe ze bidden, hoe ze eten delen, hoe ze eten. Het is de basis van het leven die ze voor zich ziet. Pray, Eat, Love. Ze heeft het boek niet gelezen, maar ze kan zich helemaal in de titel vinden. Overgave vind je alleen in aandacht.
Als ze meer tijd had zou ze zelf brood bakken en vis marineren. Maar met de grote Delhaize om de hoek, en een traiteur daarbinnen, kan je het jezelf ook makkelijk maken. En er is het Luxemburgplein met zijn terrassen. In de Eurobubbel kan je heerlijk eten. En netwerken.
Ze loopt naar boven en blijft in de deuropening van Antoines kamer staan.
Een warboel. Hij is geen opruimer. Maar met zijn negen jaar kan hij dat best.
Ze raapt wat kleren op en legt ze op zijn bed. Was.
Op de hoge kast staat de foto van Antoine en Marc. Antoine was toen nog vijf. Marc had nog haar. Allebei die bril met grote ronde glazen, allebei dat stugge donkere haar met een natuurlijke scheiding. Zijn zoon, zijn gelijke.
Toen speelden ze elke dag samen. Nu is Marc kaal en kijkt Antoine hem niet meer aan. Hij zit de hele dag op zijn kamer en roept alleen haar.
Ze roepen allebei naar haar.
Opeens bedenkt ze dat ze haar moeder moet bellen. Laten weten dat ze veilig is.
Daniëlle kijkt op haar telefoon. Geen bereik. Wel een ontvangen berichtje.
Marc: ik hou van je XXX.
Ze toetst hetzelfde bericht terug.
Ik hou van je. XXXXXX.
Haar telefoon wil het niet verzenden.
In de straat klinkt geschreeuw. Er knalt wat. Ze durft niet te kijken, ze rent naar de gang en gaat de badkamer binnen. Ze durft het licht niet aan te doen.
De deur houdt ze op een kier.
Autobanden gieren op het asfalt. Een sirene. Knallen. Zijn dat schoten?
Daniëlle vouwt haar handen. Ze knijpt ze hard in elkaar.
'O god, help me. Ik ben zo bang.'
Een bons op de deur.
Een gil.
Een knal.
Een gil. Een lange uithaal.
Nog een knal, dan een stilte die weer wordt gevolgd door een serie zware knallen.
Nog een bons op de deur.
'Help!!'
Het is haar eigen stem.
Ze hoort het geluid van twee auto's die op elkaar lijken te botsen.
Dan is het opeens stil.
Daniëlle kijkt om zich heen. Hoe is ze in de badkuip terecht gekomen? Ze houdt een rugborstel in haar hand, van haar af gericht, met de harde haren omhoog. Door het ventilatiegat boven haar hoofd klinkt een helikopter.
Daarna is het weer stil en hoort ze haar hart bonzen.
Ze spitst haar oren en spiedt met haar ogen in het rond. Zonder haar hoofd te bewegen.
Ze is alleen.
Waar is haar telefoon? Ze had hem net nog in haar hand. Ze ziet hem niet.
Een half uur later staat ze boven aan de trap. In haar hand heeft ze weer haar telefoon. De rugborstel is weg. Geen bereik. Ze heeft tien minuten met de fles van Marcs aftershave onder haar neus gezeten. Zijn geur maakte haar rustig.
Hij komt weer thuis. Hij is veilig, heeft ze tegen zichzelf gezegd.
Daarna heeft ze hetzelfde met een T-shirt van Antoine gedaan.
Hij is veilig, hij is op school.
Als ze beneden weer achter het gordijn staat ziet ze dat aan de overkant een deur opengaat. Dezelfde man als een uur geleden kijkt om de hoek van de grote ijzerbeslagen deur met versieringen en verdedigingen. Voor het kleine raampje zit een tralievenster.
Haar huis heeft dezelfde deur.
De man houdt de deur op een kier en wijst naar haar huis. Dan kijkt hij achterom, naar de vrouw die hem eerder naar binnentrok, denkt Daniëlle. Ze kan haar niet zien. De deur gaat met een klap dicht. Even later bewegen de vitrages van het huis en vermoedt ze de man en de vrouw achter het raam.
Ze wordt bespied.
Van de Wetstraat klinken sirenes. De Nijverheidsstraat is stil.
Op de televisie ziet ze Zaventem. Mensen lopen in onordelijke rijen over de weg, over het viaduct, het lijkt op een vluchtscene in Irak. Ze sjouwen met bagage. Belgische vluchtelingen. Daarna bestofte mensen die tegen een muur zitten, allemaal zijn ze grijs, de resten van een ontplofte hal op hun lichamen. Hulpverleners buigen zich over hen heen, voor het beeld lopen telkens militairen. Zaventem wordt nu zwaar bewaakt. Nu wel.
Ze kent gelukkig niemand die vandaag moest vliegen.
Ze kijkt weer naar buiten. Bij meer huizen aan de overkant bewegen gordijnen. De deur van het huis waar net de deur openging gaat nu ook open. Ze ziet niemand. Op een kleine kier blijft de deur openstaan. Alsof er zo meteen een klein hondje naar buiten zal komen. Of naar binnen moet.
En dan ziet ze het gezicht van en oud vrouwtje, grijs haar, zilveren bril, kunstgebit. Het kijkt vlak boven de vloer om de hoek van de deur. Geschrokken ogen. De vrouw slaakt een gil die Daniëlle niet hoort. Haar gezicht vertrekt opeens als het gezicht in de Schreeuw van Munch. Het is een en al mond. Ze wijst naar de deur van Daniëlles huis en slaat haar hand tegelijkertijd voor haar mond. De deur gaat met een klap dicht.
Daniëlle duwt haar hoofd tegen het glas en ziet het dan ook.
Een voet!
Er ligt een voet voor haar deur.
Een voet!
Even denkt ze dat er een zwerver in het portiek zit. Dronken. Omgevallen. Soms gebeurt dat wel, gelukkig zijn ze 's ochtends altijd weer weg. En als ze er een ziet dan is hij altijd heel beleefd. 'Dag mevrouw.' 'Dag meneer, u zit in de weg.'
Ze geeft ze altijd vijf euro, of een tientje.
Dan herinnert ze zich de geluiden. De knallen, de auto's, de sirenes. De schreeuw.
De schreeuw!
Op haar tenen loopt ze naar de voordeur. Ze laat zich op haar knieën zakken en legt haar oor tegen het pas geschilderde hout. De deur ruikt vertrouwd.
Ze hoort niets.
Zo blijft ze tien minuten zitten.
In haar ene oor tikt de stilte van het lege huis, in haar andere oor hoort ze de geluiden van de Wetstraat. Sirenes, auto's, intervallen van stilte.
Heel langzaam richt ze zich op. Ze raakt de deur niet aan. Het raampje gaat moeilijk open, het schuifje klemt. Ze doet het op een kiertje open en kijkt eerst om zich heen.
Ze kan altijd naar de keuken vluchten. De kelder in.
Als ze op haar tenen staat ziet ze de drie treden naar de voordeur. Een trapje van stand, noemt Marc het altijd. Zo'n trapje dat erom vraagt om wekelijks geboend te worden. De oudjes aan de overkant doen dat ook. Met een emmer sop en een borstel.
Eerst ziet ze de voet. Die ligt onderaan het trapje op de stoep. Langzaam gaan haar blikken omhoog langs het lichaam. Een donkere trainingsbroek, Adidas, een onderbroekband, een donkerblauw shirt, witte handen met veel haar erop, een baard. Het lichaam ligt erbij alsof het van de trap is gegleden. Het hoofd is naar de zijkant gevallen.
Ze ziet geen bloed.
'Antoine!', fluistert ze. 'Dit moet Antoine niet zien.'
Dan zakt ze in elkaar.
Het raampje blijft openstaan.
Niemand hoort hoe haar telefoon kapot valt op de tegels in de gang.
Juni 2016
Jouw eigen hemel
'Mag ik deze plaat horen, alsjeblieft?' vraagt ze aan de man bij de draaitafel. Hij staat achter een tafel met een formica blad een aantal cd's uit te zoeken. Op de tafel staat een bordje met 'Informatie' erop. Het bordje is een gevouwen A4tje.
Ze geeft hem een langspeelplaat die in een verschoten plastic hoes zit. De hoes is ondoorzichtig geworden. De man haalt de plaat uit de hoes. Op de voorkant staat een zwarte man met een trompet in zijn handen. Hij kijkt in het mondstuk. De achtergrond is een zwart met een grijze vlek van veroudering.
'Ah, Wynton Marsalis,' zegt de man.
Hij pakt de plaat aan.
'Een goede keus, niet veel mensen kennen die naam.'
'Nee,' lacht zij. 'Maar ik wel. Ik ken de naam van de platen van mijn vader. Daar stond deze tussen. Hij draaide hem altijd als hij een beetje verdrietig was.'
Ze draagt een dunne groene muts over haar dikke zwarte haar dat in twee vlechten op haar rug is geknoopt. Haar glimlach bedekt de volle breedte van haar gezicht. Op haar lippen tekent de overgang van het tere roze naar haar donkere huid zich sterk af.
'ik vind jazz zo cool tegenwoordig. Mijn vader deed het nog helemaal zo slecht niet met zijn black music. De beats en de harmonieën zijn fantastisch.'
De armbanden aan haar polsen rinkelen als ze praat. Ze veegt een weerbarstige streng haar achter haar oor dat half onder haar muts uitkomt. Een geel armbandje vergezelt de zilveren armbanden samen met twee oranje en groene bandjes.
Alles lacht aan haar. Haar neus en haar ogen glimmen als een spiegel. Haar lippen bollen zich, haar helwitte tanden glinsteren en de huid op haar voorhoofd trekt zich samen om eventuele rimpels te ontzien. In haar wangen komen twee kuiltjes en haar wenkbrauwen krullen zich om haar ogen.
'Moet je komen, Quincy, ik heb een plaat van mijn vader gevonden,' roept ze naar een meisje dat in een hoek door een platenbak staat te bladeren. Quincy draagt een spijkerjack boven witte skinny jeans en een trui met een groot decolleté.
Haar stem is verrassend zwaar. Er zit een hees krasje op.
'Wynton Marsalis, kom maar op. Show me your moves,' roept ze terwijl ze haar handen boven haar hoofd heen en weer beweegt en een klein dansje met haar voeten maakt.
De man haalt de zwarte plaat uit de binnenhoes en veegt hem met een beige doekje af. Daarna legt hij hem op de speler. Hij draagt een strakke zwarte broek en een strakke zwarte trui. Zijn polsen en zijn enkels zijn bloot. Korte rode sokken steken in witte sneakers. Alles glimt van nieuwheid.
Voorzichtig legt hij de naald in de groef en door de zaak klinkt een trompet die met lage trage tonen begint en dan versnelt naar hoge trillers.
'Joehoe!' roept ze. 'Dat klinkt als mijn vader. Gaaf zeg.'
Ze steekt haar armen weer in de lucht draait om haar as. Haar armbanden rinkelen terwijl ze zacht in haar handen klapt.
Quincy en nog twee bezoekers van de platenzaak kijken naar haar om. Ze lachen. Muziekliefhebbers delen niet hun smaak maar wel hun passie. Liefde voor muziek is liefde voor muziek.
Ze hoort haar vader spelen. Blazend met bolle wangen stond hij in zijn kamer terwijl zij op en van de bank sprong. Wat ze van haar moeder niet mocht doen kon ze bij haar vader makkelijk proberen. Hij stopte al zijn passie in zijn trompet en dacht daarbij nergens anders over na. Niet over de buitenwereld tenminste, al zijn energie ging op in de muziek. In de dagen dat hij componeerde en studeerde voedde zij zichzelf op.
'Hé Quincy, moet je horen. Mijn vader speelde dit ook. Baboeh, baboeh, beeh. Baboeh, baboeh, beeh.'
Quincy komt op haar afgelopen en ze geeft haar een high five.
'Jooh Maria, wat is dat voor leuke muziek?'
'Die ken ik uit de platenkast van mijn vader. Hij draaide dit heel vaak. Ik weet het nog wel. Totdat hij niet meer blazen kon. Toen is hij gestopt met muziek. Toen hij niet meer trompet kon spelen heeft hij alles weggedaan. Alles. Zijn trompetten, zijn platen, zijn pick-up. Alles. Hij ging toch dood, zei die.'
Zij moest naar een andere school. De vrije school was niet meer goed voor haar. Het werd een strenge gereformeerde school in een andere wijk. Nadat ze zich zelf had leren lezen en tekenen werd ze nu gedwongen om te rekenen en te schrijven terwijl tekenen verbannen werd naar de vrije minuten nadat ze haar sommen af had.
Ze kent de Bijbel uit haar hoofd. Net als allerlei christelijke liedjes waarmee ze elke dag begonnen. Haar vader overhoorde haar. Hij vroeg elke dag aan de juf wat het huiswerk was.
Alle vrijheid en creativiteit die hij had verdween, nog sneller dan de tumor kon groeien. Hij was opeens de hele dag met haar bezig.
'Jij moet goed terechtkomen,' zei hij een keer tegen haar. 'Ik kan het me niet veroorloven om jouw zomaar achter te laten, zonder opleiding, zonder werk. Jij hebt zekerheid nodig, vastigheid, een baan.'
Hij zie het zoals alleen hij kon praten. Met bolle lippen, in elk woord een w. Hij klonk steeds heser.
Ze is grafisch ontwerper geworden. Als enige van haar klas tekende zij met de hand. Zij kon het beter dan iedereen.
'Hé Maria, dit is goed voor het bluesfeestje dat we binnenkort geven. Vind je ook niet?' Quincy kijkt haar vragend aan.
'Denk je aan je vader?' zegt ze als ze de rimpels op Maria's voorhoofd ziet. Die voelt hoe ze haar lippen op elkaar geknepen houdt en laat ze langzaam loskomen. Rustig haalt ze adem.
'Ja. Het is net of hij hier is.'
Ze ziet de steen voor zich en daarachter de vrouw van wie iemand had gezegd dat die haar moeder was. Een klein donker vrouwtje met weinig haar onder een lange hoofddoek. Het was geen vrouw van de muziek. Dat kon haar moeder niet zijn.
'Hoe heet dit nummer?' hoort ze Quincy aan de man vragen. 'Mag ik de hoes zien?'
De man draagt een groot rood horloge. Het is het enige aan hem dat opvalt.
Als Quincy de hoes omdraait, valt er een briefje uit. Het dwarrelt naar de grond. Ze raapt het van de grond op. Het is een klein wit briefje met blauwe streepjes voor de regels. Het is uit een map gescheurd, de gaatjes staan nog half in de rand.
Quincy draait het om en leest wat erop staat.
'Mar! Mar! Dit geloof je niet.'
Haar ogen sperren zich wijd open en ze kijkt Maria verschrikt aan. Ze spert haar mond wijd open. De binnenkant van haar wangen is bleek. Blank en bleek.
'Wat staat erop?'
'Hier, moet je lezen. Dit is voor jou.'
Maria pakt het papiertje uit Quincy's bevende hand. Het papiertje voelt droog aan. Ze draait het om en leest de letters die met een dunne pen op het papier staan.
'Voor Maria. Voor mijn liefste. De muziek dat is de hemel.'
Ze hoort niet dat Quincy iets roept.
'Dat is van je vader toch. Niet?'
Ze ziet hem voor zich. Op een dag kwam ze boos thuis van school. De meester had verteld over Jezus en over God. Dat de ongelovigen niet naar de hemel gingen.
'Papa, waarom gaan wij niet naar de hemel?' had ze gevraagd.
Ze had verteld wat de meester had gezegd. Haar vader was bleek geworden en had wat gemompeld. Daarna had hij haar op zijn schoot genomen en stevig vastgehouden.
'Dat heeft de meester verkeerd,' zegt hij. 'Je kunt niet alles van hem geloven. Dit is niet waar. Dit is de hemel. De muziek, dat is de hemel. Dit leven is de hemel en daarna is er niets meer. Hoor je dat. Je moet van dit leven genieten, er het beste van maken.'
Hij had haar gekust zoals hij dat vroeger deed. Overal op haar gezicht, op haar neus, op haar oren, haar ogen, haar wangen en in haar nek. Ook op haar mond.
'Je maakt je eigen hemel,' had hij gezegd. 'Meer is er niet en straks is alles voorbij. Daarom ben ik zo bezorgd om je. Nu kunnen wij nog samen jouw hemel maken. Straks moet je het zonder mij doen. Maar dan ben jij nog steeds in de hemel en dan ben ik dood. Dan moet jij jouw eigen hemel maken. Begrijp je dat?'
Met natte ogen had ze geknikt.
Na zijn dood had ze al zijn serieuze plannen met haar beëindigd. Ze was in een kraakpand gaan wonen en had geprobeerd om in de muziek iets te betekenen. Verder dan vals zingen kwam ze niet. Toen is ze weer gaan tekenen. Als ontwerper heeft ze nu twee prijzen op zak. Ze weet dat ze doet wat hij wil. Ook al had hij het anders bedacht.
Ze redt het wel. Ze is in haar hemel.
Door de zaak klinkt een lang aangehouden eenzame trompetklank. Daarna is het stil.
Maria kijkt Quincy aan.
'Ongelooflijk. Dit is echt van mijn vader. Ik moet deze plaat kopen, ook al kan ik hem niet eens draaien. Want ik heb geen pick-up. Deze is voor mij.'
Ze kijkt naar het papiertje en stopt het onopvallend in haar zak.
Juni 2016
Ze geeft hem een langspeelplaat die in een verschoten plastic hoes zit. De hoes is ondoorzichtig geworden. De man haalt de plaat uit de hoes. Op de voorkant staat een zwarte man met een trompet in zijn handen. Hij kijkt in het mondstuk. De achtergrond is een zwart met een grijze vlek van veroudering.
'Ah, Wynton Marsalis,' zegt de man.
Hij pakt de plaat aan.
'Een goede keus, niet veel mensen kennen die naam.'
'Nee,' lacht zij. 'Maar ik wel. Ik ken de naam van de platen van mijn vader. Daar stond deze tussen. Hij draaide hem altijd als hij een beetje verdrietig was.'
Ze draagt een dunne groene muts over haar dikke zwarte haar dat in twee vlechten op haar rug is geknoopt. Haar glimlach bedekt de volle breedte van haar gezicht. Op haar lippen tekent de overgang van het tere roze naar haar donkere huid zich sterk af.
'ik vind jazz zo cool tegenwoordig. Mijn vader deed het nog helemaal zo slecht niet met zijn black music. De beats en de harmonieën zijn fantastisch.'
De armbanden aan haar polsen rinkelen als ze praat. Ze veegt een weerbarstige streng haar achter haar oor dat half onder haar muts uitkomt. Een geel armbandje vergezelt de zilveren armbanden samen met twee oranje en groene bandjes.
Alles lacht aan haar. Haar neus en haar ogen glimmen als een spiegel. Haar lippen bollen zich, haar helwitte tanden glinsteren en de huid op haar voorhoofd trekt zich samen om eventuele rimpels te ontzien. In haar wangen komen twee kuiltjes en haar wenkbrauwen krullen zich om haar ogen.
'Moet je komen, Quincy, ik heb een plaat van mijn vader gevonden,' roept ze naar een meisje dat in een hoek door een platenbak staat te bladeren. Quincy draagt een spijkerjack boven witte skinny jeans en een trui met een groot decolleté.
Haar stem is verrassend zwaar. Er zit een hees krasje op.
'Wynton Marsalis, kom maar op. Show me your moves,' roept ze terwijl ze haar handen boven haar hoofd heen en weer beweegt en een klein dansje met haar voeten maakt.
De man haalt de zwarte plaat uit de binnenhoes en veegt hem met een beige doekje af. Daarna legt hij hem op de speler. Hij draagt een strakke zwarte broek en een strakke zwarte trui. Zijn polsen en zijn enkels zijn bloot. Korte rode sokken steken in witte sneakers. Alles glimt van nieuwheid.
Voorzichtig legt hij de naald in de groef en door de zaak klinkt een trompet die met lage trage tonen begint en dan versnelt naar hoge trillers.
'Joehoe!' roept ze. 'Dat klinkt als mijn vader. Gaaf zeg.'
Ze steekt haar armen weer in de lucht draait om haar as. Haar armbanden rinkelen terwijl ze zacht in haar handen klapt.
Quincy en nog twee bezoekers van de platenzaak kijken naar haar om. Ze lachen. Muziekliefhebbers delen niet hun smaak maar wel hun passie. Liefde voor muziek is liefde voor muziek.
Ze hoort haar vader spelen. Blazend met bolle wangen stond hij in zijn kamer terwijl zij op en van de bank sprong. Wat ze van haar moeder niet mocht doen kon ze bij haar vader makkelijk proberen. Hij stopte al zijn passie in zijn trompet en dacht daarbij nergens anders over na. Niet over de buitenwereld tenminste, al zijn energie ging op in de muziek. In de dagen dat hij componeerde en studeerde voedde zij zichzelf op.
'Hé Quincy, moet je horen. Mijn vader speelde dit ook. Baboeh, baboeh, beeh. Baboeh, baboeh, beeh.'
Quincy komt op haar afgelopen en ze geeft haar een high five.
'Jooh Maria, wat is dat voor leuke muziek?'
'Die ken ik uit de platenkast van mijn vader. Hij draaide dit heel vaak. Ik weet het nog wel. Totdat hij niet meer blazen kon. Toen is hij gestopt met muziek. Toen hij niet meer trompet kon spelen heeft hij alles weggedaan. Alles. Zijn trompetten, zijn platen, zijn pick-up. Alles. Hij ging toch dood, zei die.'
Zij moest naar een andere school. De vrije school was niet meer goed voor haar. Het werd een strenge gereformeerde school in een andere wijk. Nadat ze zich zelf had leren lezen en tekenen werd ze nu gedwongen om te rekenen en te schrijven terwijl tekenen verbannen werd naar de vrije minuten nadat ze haar sommen af had.
Ze kent de Bijbel uit haar hoofd. Net als allerlei christelijke liedjes waarmee ze elke dag begonnen. Haar vader overhoorde haar. Hij vroeg elke dag aan de juf wat het huiswerk was.
Alle vrijheid en creativiteit die hij had verdween, nog sneller dan de tumor kon groeien. Hij was opeens de hele dag met haar bezig.
'Jij moet goed terechtkomen,' zei hij een keer tegen haar. 'Ik kan het me niet veroorloven om jouw zomaar achter te laten, zonder opleiding, zonder werk. Jij hebt zekerheid nodig, vastigheid, een baan.'
Hij zie het zoals alleen hij kon praten. Met bolle lippen, in elk woord een w. Hij klonk steeds heser.
Ze is grafisch ontwerper geworden. Als enige van haar klas tekende zij met de hand. Zij kon het beter dan iedereen.
'Hé Maria, dit is goed voor het bluesfeestje dat we binnenkort geven. Vind je ook niet?' Quincy kijkt haar vragend aan.
'Denk je aan je vader?' zegt ze als ze de rimpels op Maria's voorhoofd ziet. Die voelt hoe ze haar lippen op elkaar geknepen houdt en laat ze langzaam loskomen. Rustig haalt ze adem.
'Ja. Het is net of hij hier is.'
Ze ziet de steen voor zich en daarachter de vrouw van wie iemand had gezegd dat die haar moeder was. Een klein donker vrouwtje met weinig haar onder een lange hoofddoek. Het was geen vrouw van de muziek. Dat kon haar moeder niet zijn.
'Hoe heet dit nummer?' hoort ze Quincy aan de man vragen. 'Mag ik de hoes zien?'
De man draagt een groot rood horloge. Het is het enige aan hem dat opvalt.
Als Quincy de hoes omdraait, valt er een briefje uit. Het dwarrelt naar de grond. Ze raapt het van de grond op. Het is een klein wit briefje met blauwe streepjes voor de regels. Het is uit een map gescheurd, de gaatjes staan nog half in de rand.
Quincy draait het om en leest wat erop staat.
'Mar! Mar! Dit geloof je niet.'
Haar ogen sperren zich wijd open en ze kijkt Maria verschrikt aan. Ze spert haar mond wijd open. De binnenkant van haar wangen is bleek. Blank en bleek.
'Wat staat erop?'
'Hier, moet je lezen. Dit is voor jou.'
Maria pakt het papiertje uit Quincy's bevende hand. Het papiertje voelt droog aan. Ze draait het om en leest de letters die met een dunne pen op het papier staan.
'Voor Maria. Voor mijn liefste. De muziek dat is de hemel.'
Ze hoort niet dat Quincy iets roept.
'Dat is van je vader toch. Niet?'
Ze ziet hem voor zich. Op een dag kwam ze boos thuis van school. De meester had verteld over Jezus en over God. Dat de ongelovigen niet naar de hemel gingen.
'Papa, waarom gaan wij niet naar de hemel?' had ze gevraagd.
Ze had verteld wat de meester had gezegd. Haar vader was bleek geworden en had wat gemompeld. Daarna had hij haar op zijn schoot genomen en stevig vastgehouden.
'Dat heeft de meester verkeerd,' zegt hij. 'Je kunt niet alles van hem geloven. Dit is niet waar. Dit is de hemel. De muziek, dat is de hemel. Dit leven is de hemel en daarna is er niets meer. Hoor je dat. Je moet van dit leven genieten, er het beste van maken.'
Hij had haar gekust zoals hij dat vroeger deed. Overal op haar gezicht, op haar neus, op haar oren, haar ogen, haar wangen en in haar nek. Ook op haar mond.
'Je maakt je eigen hemel,' had hij gezegd. 'Meer is er niet en straks is alles voorbij. Daarom ben ik zo bezorgd om je. Nu kunnen wij nog samen jouw hemel maken. Straks moet je het zonder mij doen. Maar dan ben jij nog steeds in de hemel en dan ben ik dood. Dan moet jij jouw eigen hemel maken. Begrijp je dat?'
Met natte ogen had ze geknikt.
Na zijn dood had ze al zijn serieuze plannen met haar beëindigd. Ze was in een kraakpand gaan wonen en had geprobeerd om in de muziek iets te betekenen. Verder dan vals zingen kwam ze niet. Toen is ze weer gaan tekenen. Als ontwerper heeft ze nu twee prijzen op zak. Ze weet dat ze doet wat hij wil. Ook al had hij het anders bedacht.
Ze redt het wel. Ze is in haar hemel.
Door de zaak klinkt een lang aangehouden eenzame trompetklank. Daarna is het stil.
Maria kijkt Quincy aan.
'Ongelooflijk. Dit is echt van mijn vader. Ik moet deze plaat kopen, ook al kan ik hem niet eens draaien. Want ik heb geen pick-up. Deze is voor mij.'
Ze kijkt naar het papiertje en stopt het onopvallend in haar zak.
Juni 2016
Hier ben je veilig
Zonder dat ik er iets van gezien heb herinner ik me de koude douche, de rode gaskachel en de stenen keuken. De oude mevrouw J. waar ik een kamer huurde is verhuisd naar een woning verderop in het rijtje. Dat hebben ze tenminste gezegd. En ik zit aan een tafel in een verlaten kamer van een huis dat eens mijn eigen huis was.
De kamer is leeg, op wat spullen na die tegen de muur aan staan. Rechts een groot bed, een matras in een vuile hoes en een spiraal, zo’n metalig krakende bedbodem. Links een oud kastje met ronde hoeken en smalle pootjes uit mijn moeders jonge jaren. Geplakt spaanplaat in een lichtbruine kleur. Bij mevrouw J. stond hij helemaal vol met foto’s en met vaasjes en glazen voor elke gelegenheid.
Ze hebben me hierheen gebracht toen ik voor het huis stond te kijken. Ik moest lang nadenken voor ik wist dat dit het goede huis was. Ze lijken zo op elkaar. Het hele rijtje arbeiderswoningen langs het kanaal is nog helemaal niet veranderd. De lage huisjes met het smalle voorhuis en de bijna nauwelijks bredere vleugel van de schuur staan als tweelingbroers naast elkaar. Dicht op elkaar in de lege ruimte naast het kanaal dat zich tot in het oneindige met bomen en bruggetjes vermaakt. Van buiten zijn het allemaal dezelfde huisjes waar iedereen zich achter ongewassen vitrages lijkt te verstoppen.
Eén van de twee vrouwen die mij binnenliet was tante Fennie, de vriendin van mevrouw J., die mij meteen herkende. Ze zei meneer tegen mij, net als vroeger, en zoals altijd sprak ze keurig in nette woorden en hele zinnen. De andere vrouw kende ik niet. Ze brachten me naar deze kamer en nu zit ik hier.
Er klinken zachte stemmen om mij heen. Ik doe mijn ogen open. Rond de tafel zitten nu ook andere mensen. We zitten dicht op elkaar. Naast mij zit een vrouw in een zwarte duster met grijze bloemen die slapend tegen mijn over elkaar geslagen benen aanhangt. Verder zie ik nog twee vrouwen en een oude man die mij doordringend aankijkt. Niemand praat met elkaar, de oude man mompelt wat in zichzelf en ik hoor de stemmen van de twee vrouwen die in de verte met potten en pannen lijken te rammelen.
De twee dames die mij hebben binnengehaald komen binnen met een pan en een stapel borden. Tante Fennie, die de borden ronddeelt en iedereen een lepel en een vork geeft, zegt tegen mij dat ze hier elke dag samen eten: ‘We koken om de beurt en iedereen eet mee, anders zitten we allemaal maar een alleen met een bord op schoot naar een stom televisieprogramma te kijken. Dit is veel gezelliger, iedereen in het rijtje doet mee, jong en oud.’
We krijgen allemaal een bord met eten voorgezet. Het ruikt heerlijk. Als ik mijn bord leeg heb zie ik dat de rest van de mensen nog maar net begonnen is. Met malende kaken en slikkende kelen werken ze zich door de maaltijd heen. Ik heb het nauwelijks geproefd. Ik schaam me maar ik weet niet meer wanneer ik voor het laatst gegeten heb.
‘Wil jij de helft van mijn worst?’ hoor ik opeens een jonge stem naast mij. Als ik opkijk zie ik een jonge vrouw, ik wou bijna meisje zeggen maar dat is de makke van mijn steeds toenemende leeftijd waar ik niks van merk maar zij wel. Ik herinner me nu alleen maar lange smalle benen in een gebloemde donkere panty en lage zwarte laarzen.
Voordat ik iets kan zeggen heeft zij al de helft van haar worst op mijn bord gelegd. Eigenlijk is het driekwart, zie ik, op haar bord ligt nog maar een klein stukje waarvan ze nog niet gegeten heeft.
‘Ik hou niet zo van vlees,’ voegt ze er zachtjes aan toe terwijl ze zich naar mij toebuigt. In mijn gedachten zie ik haar zwarte trui en ruik ik een zachtzoete geur.
Later die avond neemt ze mij mee naar haar huis. Ze is alleen maar klein als ze haar zwarte laarzen met de hoge hakken uitdoet en naast mij in de badkamer staat, haar badkamer, waar ze een tandenborstel voor me zoekt. Ze vindt een nieuwe verpakking, breekt die open, haalt de tandenborstel eruit en doet er tandpasta op. Ze geeft hem aan mij terwijl ze mij met een kleine lach aankijkt.
‘Goed poetsen hè.’
Ik poets en spuug en rochel totdat er rode sporen in de tandpastaresten in de wasbak zitten.
‘Goed spoelen met koud water,’ zegt ze terwijl ze haar lange donkerblonde haren in een knoop bij elkaar houdt om vervolgens haar mond onder de kraan te steken en van de stromende waterstraal te slurpen. Ik doe hetzelfde en voel het koude water in mijn tandvlees bijten.
Ze steekt haar armen omhoog en ruikt aan haar oksels. ‘Die moet in de was,’ zegt ze terwijl ze haar zwarte trui uitdoet en in de wasmand doet. Ze heeft een zwarte bh aan.
‘Moeten jouw kleren ook in de was,’ vraagt ze terwijl ze naar me toe buigt en met haar neus langs mijn shirt gaat. ‘Ja, die moet gewassen worden,’ zegt ze met een opgetrokken neus terwijl ze mijn shirt losknoopt. ‘En jij ook,’ voegt ze er met een glinsterende glimlach aan toe.
De rest herinner ik me maar vaag. De harde stralen van warm water, haar zachte handen die mij inzepen en ik die haar rug inzeep en haar zachte borsten streel. Uiteindelijk trok ze mij aan haar hand naakt door het huis en lagen we in een groot zacht wit bed. Dat was lang geleden, net als de smaak van haar zachte mond en haar warme huid.
Voorzichtig draai ik mijn hoofd opzij. Het bed dat naar langwerpige paarse bloemen ruikt, lavendel, ik weet het nog, is leeg. Naast mij ligt een verfrommeld kussen en het dekbed ligt op een hoop aan het voeteneind. Ik luister of ik haar hoor maar het is stil. Ik ga rechtop zitten en kijk om me heen. Een volle slaapkamer met een groot bed en een nog grotere kledingkast waarvan een deur openstaat waarin de kleren elkaar lijken te verdringen. Aan de muur hangt een rood gekleurde poster. Picasso, zie ik, de slapende vrouw. Volle rode en gele vlakken met dikke zwarte lijnen.
Het nachtkastje aan haar kant ligt bezaaid met sieraden, papiertjes en andere frutsels. Als ik naar het nachtkastje aan mijn kant kijk staat daar een mok thee op. Ik pak hem op en ruik eraan, iets kruidigs, en neem een slok. De thee is lauw. Ze is al lang weg.
Dan zie ik het papiertje dat onder de mok ligt. Ik pak het op en kijk ernaar. Mooie vrouwelijke letters vol ronde vormen: ‘Slaap maar lekker uit. Je bent vast heel moe. Hier is wat geld, wil je boodschappen doen: brood, fruit en groente? Aan het eind van de weg links zit een winkel. Liefs, Lotte.’
In mijn hoofd voel ik een waas optrekken, mijn ogen vernauwen zich een beetje en ik ga achterover liggen nadat ik nog een slok thee heb genomen. Boodschappen doen, wat denkt ze wel. Als ik lig laat ik het papiertje uit mijn handen vallen, het warrelt naar de grond en ik kijk het na. Als het daar ligt zie ik opeens andere woorden staan. Met een schok ga ik overeind zitten. Ik gris het papiertje van de grond en lees de achterkant: ‘Niet weggaan alsjeblieft, vannacht was fijn. Hier ben je veilig. XXX.’
Met een plof val ik achterover in het bed. In mijn borst gaat mijn hart tekeer. Boem. Boem. Boem. Als ik erop let voel ik het tot in mijn hoofd kloppen.
Hier ben je veilig! Wat heb ik tegen haar gezegd? Heb ik haar verteld over de brug en de fiets of het meisje? Of over vroeger en dat ik niet eens weet of de oude mevrouw J. nog wel leeft? Wat stom dat ik niet op haar naam kan komen. Ik weet nog wel hoe ze eruit zag. Klein, compact, met zilverwitte haren, een wandelstok en zo’n blauw karretje als ze naar buiten ging. Binnen droeg ze altijd een grote ketting met een alarmknop van het bejaardenhuis. Volgens mij was ze toen al negentig. Ze had wijze ogen.
Ik sta op en zie dat ik naakt ben. Als ik om de hoek van de deur kijk zie ik een gang met deuren. Ik loop naar de dichtstbijzijnde deur en kijk naar binnen. Een woonkamer met in het midden een volle tafel. Op een stoel hangen mijn kleren. Schoon, zie ik als ik er voorzichtig naar toe loop met een hand voor mijn geslacht. Het gordijn is open en buiten zie ik de straat, het kanaal en een grote leegte waarboven een blauwe lucht met kleine witte wolken hangt.
Met plezier ruik ik aan mijn kleren en trek ik ze aan. Het kriebelt op mijn huid. Ik stap de deur uit nadat ik me ervan heb vergewist dat er geen oudjes te zien zijn. Ze zullen me wel vanachter hun vitrages bekijken. Voor mij zie ik blauw, groen en bruin. Allemaal in strakke strepen, eerst rechtdoor en dan doorkruist door dezelfde strepen die van links naar rechts lopen. Water, gras, bomen en land. Kanalen die ik zelf gegraven heb, omdat de mensen in Stad moesten stoken. Als ik mijn ogen dichtdoe zie ik het zo weer voor me, een rechthoekige uitsparing in de grond, alsof er een hele grote steen heeft gelegen, vier strakke lijnen en een vlakke bodem. En daarnaast de blokken die we hebben uitgegraven, uitgespreid en opgestapeld om te drogen. Goed voor het verdrijven van een kille avond.
Zuidlaren, oktober 2013
De kamer is leeg, op wat spullen na die tegen de muur aan staan. Rechts een groot bed, een matras in een vuile hoes en een spiraal, zo’n metalig krakende bedbodem. Links een oud kastje met ronde hoeken en smalle pootjes uit mijn moeders jonge jaren. Geplakt spaanplaat in een lichtbruine kleur. Bij mevrouw J. stond hij helemaal vol met foto’s en met vaasjes en glazen voor elke gelegenheid.
Ze hebben me hierheen gebracht toen ik voor het huis stond te kijken. Ik moest lang nadenken voor ik wist dat dit het goede huis was. Ze lijken zo op elkaar. Het hele rijtje arbeiderswoningen langs het kanaal is nog helemaal niet veranderd. De lage huisjes met het smalle voorhuis en de bijna nauwelijks bredere vleugel van de schuur staan als tweelingbroers naast elkaar. Dicht op elkaar in de lege ruimte naast het kanaal dat zich tot in het oneindige met bomen en bruggetjes vermaakt. Van buiten zijn het allemaal dezelfde huisjes waar iedereen zich achter ongewassen vitrages lijkt te verstoppen.
Eén van de twee vrouwen die mij binnenliet was tante Fennie, de vriendin van mevrouw J., die mij meteen herkende. Ze zei meneer tegen mij, net als vroeger, en zoals altijd sprak ze keurig in nette woorden en hele zinnen. De andere vrouw kende ik niet. Ze brachten me naar deze kamer en nu zit ik hier.
Er klinken zachte stemmen om mij heen. Ik doe mijn ogen open. Rond de tafel zitten nu ook andere mensen. We zitten dicht op elkaar. Naast mij zit een vrouw in een zwarte duster met grijze bloemen die slapend tegen mijn over elkaar geslagen benen aanhangt. Verder zie ik nog twee vrouwen en een oude man die mij doordringend aankijkt. Niemand praat met elkaar, de oude man mompelt wat in zichzelf en ik hoor de stemmen van de twee vrouwen die in de verte met potten en pannen lijken te rammelen.
De twee dames die mij hebben binnengehaald komen binnen met een pan en een stapel borden. Tante Fennie, die de borden ronddeelt en iedereen een lepel en een vork geeft, zegt tegen mij dat ze hier elke dag samen eten: ‘We koken om de beurt en iedereen eet mee, anders zitten we allemaal maar een alleen met een bord op schoot naar een stom televisieprogramma te kijken. Dit is veel gezelliger, iedereen in het rijtje doet mee, jong en oud.’
We krijgen allemaal een bord met eten voorgezet. Het ruikt heerlijk. Als ik mijn bord leeg heb zie ik dat de rest van de mensen nog maar net begonnen is. Met malende kaken en slikkende kelen werken ze zich door de maaltijd heen. Ik heb het nauwelijks geproefd. Ik schaam me maar ik weet niet meer wanneer ik voor het laatst gegeten heb.
‘Wil jij de helft van mijn worst?’ hoor ik opeens een jonge stem naast mij. Als ik opkijk zie ik een jonge vrouw, ik wou bijna meisje zeggen maar dat is de makke van mijn steeds toenemende leeftijd waar ik niks van merk maar zij wel. Ik herinner me nu alleen maar lange smalle benen in een gebloemde donkere panty en lage zwarte laarzen.
Voordat ik iets kan zeggen heeft zij al de helft van haar worst op mijn bord gelegd. Eigenlijk is het driekwart, zie ik, op haar bord ligt nog maar een klein stukje waarvan ze nog niet gegeten heeft.
‘Ik hou niet zo van vlees,’ voegt ze er zachtjes aan toe terwijl ze zich naar mij toebuigt. In mijn gedachten zie ik haar zwarte trui en ruik ik een zachtzoete geur.
Later die avond neemt ze mij mee naar haar huis. Ze is alleen maar klein als ze haar zwarte laarzen met de hoge hakken uitdoet en naast mij in de badkamer staat, haar badkamer, waar ze een tandenborstel voor me zoekt. Ze vindt een nieuwe verpakking, breekt die open, haalt de tandenborstel eruit en doet er tandpasta op. Ze geeft hem aan mij terwijl ze mij met een kleine lach aankijkt.
‘Goed poetsen hè.’
Ik poets en spuug en rochel totdat er rode sporen in de tandpastaresten in de wasbak zitten.
‘Goed spoelen met koud water,’ zegt ze terwijl ze haar lange donkerblonde haren in een knoop bij elkaar houdt om vervolgens haar mond onder de kraan te steken en van de stromende waterstraal te slurpen. Ik doe hetzelfde en voel het koude water in mijn tandvlees bijten.
Ze steekt haar armen omhoog en ruikt aan haar oksels. ‘Die moet in de was,’ zegt ze terwijl ze haar zwarte trui uitdoet en in de wasmand doet. Ze heeft een zwarte bh aan.
‘Moeten jouw kleren ook in de was,’ vraagt ze terwijl ze naar me toe buigt en met haar neus langs mijn shirt gaat. ‘Ja, die moet gewassen worden,’ zegt ze met een opgetrokken neus terwijl ze mijn shirt losknoopt. ‘En jij ook,’ voegt ze er met een glinsterende glimlach aan toe.
De rest herinner ik me maar vaag. De harde stralen van warm water, haar zachte handen die mij inzepen en ik die haar rug inzeep en haar zachte borsten streel. Uiteindelijk trok ze mij aan haar hand naakt door het huis en lagen we in een groot zacht wit bed. Dat was lang geleden, net als de smaak van haar zachte mond en haar warme huid.
Voorzichtig draai ik mijn hoofd opzij. Het bed dat naar langwerpige paarse bloemen ruikt, lavendel, ik weet het nog, is leeg. Naast mij ligt een verfrommeld kussen en het dekbed ligt op een hoop aan het voeteneind. Ik luister of ik haar hoor maar het is stil. Ik ga rechtop zitten en kijk om me heen. Een volle slaapkamer met een groot bed en een nog grotere kledingkast waarvan een deur openstaat waarin de kleren elkaar lijken te verdringen. Aan de muur hangt een rood gekleurde poster. Picasso, zie ik, de slapende vrouw. Volle rode en gele vlakken met dikke zwarte lijnen.
Het nachtkastje aan haar kant ligt bezaaid met sieraden, papiertjes en andere frutsels. Als ik naar het nachtkastje aan mijn kant kijk staat daar een mok thee op. Ik pak hem op en ruik eraan, iets kruidigs, en neem een slok. De thee is lauw. Ze is al lang weg.
Dan zie ik het papiertje dat onder de mok ligt. Ik pak het op en kijk ernaar. Mooie vrouwelijke letters vol ronde vormen: ‘Slaap maar lekker uit. Je bent vast heel moe. Hier is wat geld, wil je boodschappen doen: brood, fruit en groente? Aan het eind van de weg links zit een winkel. Liefs, Lotte.’
In mijn hoofd voel ik een waas optrekken, mijn ogen vernauwen zich een beetje en ik ga achterover liggen nadat ik nog een slok thee heb genomen. Boodschappen doen, wat denkt ze wel. Als ik lig laat ik het papiertje uit mijn handen vallen, het warrelt naar de grond en ik kijk het na. Als het daar ligt zie ik opeens andere woorden staan. Met een schok ga ik overeind zitten. Ik gris het papiertje van de grond en lees de achterkant: ‘Niet weggaan alsjeblieft, vannacht was fijn. Hier ben je veilig. XXX.’
Met een plof val ik achterover in het bed. In mijn borst gaat mijn hart tekeer. Boem. Boem. Boem. Als ik erop let voel ik het tot in mijn hoofd kloppen.
Hier ben je veilig! Wat heb ik tegen haar gezegd? Heb ik haar verteld over de brug en de fiets of het meisje? Of over vroeger en dat ik niet eens weet of de oude mevrouw J. nog wel leeft? Wat stom dat ik niet op haar naam kan komen. Ik weet nog wel hoe ze eruit zag. Klein, compact, met zilverwitte haren, een wandelstok en zo’n blauw karretje als ze naar buiten ging. Binnen droeg ze altijd een grote ketting met een alarmknop van het bejaardenhuis. Volgens mij was ze toen al negentig. Ze had wijze ogen.
Ik sta op en zie dat ik naakt ben. Als ik om de hoek van de deur kijk zie ik een gang met deuren. Ik loop naar de dichtstbijzijnde deur en kijk naar binnen. Een woonkamer met in het midden een volle tafel. Op een stoel hangen mijn kleren. Schoon, zie ik als ik er voorzichtig naar toe loop met een hand voor mijn geslacht. Het gordijn is open en buiten zie ik de straat, het kanaal en een grote leegte waarboven een blauwe lucht met kleine witte wolken hangt.
Met plezier ruik ik aan mijn kleren en trek ik ze aan. Het kriebelt op mijn huid. Ik stap de deur uit nadat ik me ervan heb vergewist dat er geen oudjes te zien zijn. Ze zullen me wel vanachter hun vitrages bekijken. Voor mij zie ik blauw, groen en bruin. Allemaal in strakke strepen, eerst rechtdoor en dan doorkruist door dezelfde strepen die van links naar rechts lopen. Water, gras, bomen en land. Kanalen die ik zelf gegraven heb, omdat de mensen in Stad moesten stoken. Als ik mijn ogen dichtdoe zie ik het zo weer voor me, een rechthoekige uitsparing in de grond, alsof er een hele grote steen heeft gelegen, vier strakke lijnen en een vlakke bodem. En daarnaast de blokken die we hebben uitgegraven, uitgespreid en opgestapeld om te drogen. Goed voor het verdrijven van een kille avond.
Zuidlaren, oktober 2013
De Rode Engel
Arriva
Twijfelend staat ze voor de grote houten wagen. Ze wil nog bloemen kopen. Ze kan niet met lege handen bij haar zus aankomen. De geurende kleuren in de zwarte emmers roepen haar toe: ‘koop mij, koop mij!’ Uiteindelijk kiest ze voor de tulpen. Mooie rode tulpen.
‘Wil je ze goed inpakken, ik ga met de trein?’ vraagt ze het meisje dat een donkerblauw schort draagt.
Het meisje rolt ze twee keer in papier.
Gistermiddag heeft ze al een kaartje gekocht. Ze wilde van tevoren even kijken op het station. Alles is zo veranderd. Er zijn nu winkels op het station. Je kunt hier zelfs boodschappen doen. Het is er druk en alle mensen hebben haast.
Ze werd bijna omver gelopen door een jongen van wie zijn broek bijna afzakte. Hij had oorbellen in.
Aan het einde van het perron staat de Rode Engel, haar trein naar Veendam. De trein naar haar zus, de trein naar huis, aar de stad waar ze is geboren en opgegroeid.
Het is een glimmend rode trein met een witte kop. Klein en schoon. Bij de deur staat een vrouw met een soort politiehoedje op. Ze lacht vriendelijk.
‘Hartelijk welkom in de trein mevrouw. 'Moet ik u helpen?’
Ze vraagt of dit de trein naar Veendam is en stapt na een bevestigend antwoord in. Hij gaat over tien minuten vertrekken heeft de mevrouw met het politiehoedje gezegd.
De trein ruikt naar haar huis als de werkster is geweest. Ze moet de neiging onderdrukken om niet even met haar vinger over de rand van het tafeltje te gaan. Net als thuis, even controleren.
Alles glimt. De grijze vloer, de blauwe stoelen, de grijze wanden en de grote ramen. Het lijkt wel of de trein speciaal voor haar is schoongemaakt.
Een man in een geel hesje maakt de vuilnisbakken leeg. Hij kijkt haar niet aan. Op zijn grote schoenen loopt hij zigzaggend door de trein. Bij elk tafeltje bukt hij even.
Ze gaat bij het raam zitten. Haar tas zet ze tussen haar been en de wand zodat niemand erbij kan. Ze moet voorzichtig zijn.
De trein fluit. Hij vertrekt. Langzaam fluistert hij van het perron weg.
Vandaag is een feestdag. Ze gaat op reis. Ze heeft zich opgemaakt. Rode lippen en een gepoetste bril. Een beetje roze op haar wang. Ze glimt. Haar haar zit in een rolletje in haar nek. Spierwit zilvergrijs haar boven een kleurig blauw sjaaltje. Ze is al oud.
Maar nog heel goed bij. Elke dag maakt ze de puzzel in het dagblad. IJ7P betekent podium.
Aan de andere kant van het gangpad zit een man. Een mooie man, leeftijdloos. Kleurloos. Hij kan overal vandaan komen.
‘Waar gaat u heen meneer,' vraagt ze hem.
‘Naar Sappemeer,’ zegt hij met een hese stem. Ze denkt dat hij rookt.
Voorzichtig snuift ze in de lucht. Maar ze ruikt niets. Gelukkig.
Ze vertelt over de reis naar haar zus.
‘Na meer dan vijftig jaar kan ik weer met de trein bij haar op bezoek. Met de bus was het altijd zo’n gedoe. Met dat overstappen en met die strippenkaart. En de bus is zo krap. Ik ben niet zo goed meer in traplopen. Thuis slaap ik ook beneden.’
Ze is al maanden niet meer boven geweest. Maar ze weet precies wat daar is. Het bed en de wieg. Verleden van hun leven. En van de dood.
Hij zit met zijn voeten op de bank. Ze ziet zijn bruine schoenen, veters, zolen met een beetje modder. Hij heeft ze slecht gestrikt.
Onder zijn voeten ligt een krant. Hij legt zijn hoofd tegen het raam. Maar zijn ogen bewegen, hij slaapt niet echt, Hij heeft dikke zachte lippen.
Even doet ze haar ogen dicht. Ze denkt aan de trein in 1959.
Een knappe jongeman helpt haar elke dag met instappen. De stap van het perron in de trein is altijd een hele grote. Je moet omhoog. En met die rokken van toen gaat dat niet makkelijk. Haar mand moet ook mee. De rieten mand.
Hij helpt haar zwijgend. Met zijn donkere ogen kijkt hij haar heel even aan. Zijn wimpers zakken snel. Hij heeft grote handen.
‘Dank u wel,’ fluistert ze elke dag tegen hem terwijl ze hem vlug even aankijkt. Allebei kijken ze weg.
Na een week zegt hij wat terug. Hij heeft een hese stem.
‘Mag ik bij u komen zitten'’ vraagt hij haar.
Hij draagt een werkpak, blauw manchester. Hij is op weg naar zijn baas. De trein stopt naast de boerderij. Zij gaat verder, werken in de stad. Huishouden.
Zijn hand ligt op haar knie. Voorzichtig schuift hij naar haar hand toe. Als ze elkaar aanraken voelt ze een kriebel in haar buik. Twee vingers op elkaar. Zijn lippen op haar mond.
Zacht, strelend, nat. Een lichte huivering. Ze heeft haar ogen dicht, ze wil alleen maar voelen.
Achter het glas is het weiland waar ze een paar weken later uitstappen voor een picknick op een geruite deken. Het is zomer.
Even eenzaam als de trein door het land glijdt, zitten zij onder de boom bij de sloot. Brood, kaas, worst en bier. Dat hebben ze meegenomen. Om hen heen gras, koeien en een sloot. Verder niets.
Ze lachen, praten, eten en drinken. Elk uur rijdt er een trein door het gras. Eenzaam en puffend. Hij stopt bij de boerderij in de verte. Zijn boerderij. Daarna is het weer stil. Als de rook is opgetrokken herinnert er niks aan het ijzeren gevaarte.
Dicht tegen elkaar aan gelegen strelen ze elkaar. Hij heeft harde handen maar zachte armen.
Ze houdt van het donkere haar op zijn armen. Ze wil hem strelen. Uiteindelijk vallen ze in slaap.
‘Mag ik uw vervoersbewijs zien, mevrouw,’ Er staat een man in een blauw pak naast haar. Hij heeft een pet op.
Het is de conducteur.
'Saai pak,' denkt ze, terwijl ze haar tas pakt. Hij lijkt op een buschauffeur. Wat een raar woord voor een kaartje, vervoersbewijs.
Ze zoekt haar kaartje in haar tas. Het is een geel papiertje, weet ze. Maar heel klein. Ze was gisteren al bang dat ze het kwijt zou raken.
Waar heeft ze het gestopt? Het zit in het laatste vakje dat ze bekijkt. Bij de mollebonen.
‘Alstublieft meneer,’ zegt ze, ‘maar ik ben op reis, ik word niet vervoerd,’ zegt ze tegen hem terwijl ze streng probeert te kijken.
Hij lacht en knipt een gaatje in haar kaartje.
‘Speciaal voor u een gaatje en geen stempel. Omdat u op reis bent. De eerste reis naar Veendam. Goede reis mevrouw en een prettige dag,’ zegt hij voordat hij zich omdraait naar de man aan de andere kant van het gangpad.
De trein komt precies op tijd in Veendam aan. Bij haar kaartje heeft ze ook een briefje met de reistijden gekregen, dit controleert ze op haar zilveren horloge. Haar verlovingscadeau. Het mooiste dat ze nog van hem heeft.
Zonder dat ze het merkt staat de trein stil. Het is net of hij niet gereden heeft. Alles gaat zo soepel. Het schudden en hobbelen van vroeger bestaat niet meer. Dit is veel comfortabeler dan de bus.
Op het perron staat een klein krom vrouwtje in een grote bruine jas. Haar zus. Met een wandelstok. De jas is te groot of het vrouwtje is te klein. Ze staat stokstijf maar haar hoofd gaat telkens heen en weer. Een bibberhoofd, net als vader.
Kinderen met grote rugtassen rennen om haar heen de trein uit. Gillen, muziek, stampen. Even later is het stil.
Ze loopt over het perron naar Geke toe. Alles is nieuw Ze is op een voor haar zo vertrouwde plek maar het station is nieuw. Alles glimt en het is er schoon. Niets herinnert meer aan vroeger. De geur van kolen en olie zit alleen nog in haar hoofd.
‘Veendam’ staat er op het bord aan de muur. Mooie letters.
‘Hallo lieverd,’ zegt ze als ze bij Geke is. Ze kussen elkaar. Langzaam. Op elke wang. En nog een keer. Ze voelt de rimpels van haar zus. Even houden ze elkaar vast.
Vier rimpelige handen benadrukken dat dit alles is wat nog over is van een groot gezin.
‘Hoe was je reis,’ vraagt ze terwijl ze haar arm door de arm in de bruine jas steekt. Samen stappen ze over het perron. Nu pas ziet ze hoe klein de trein is. Daar kunnen niet veel mensen in. Niet veel meer dan in een bus.
Als ze het station uitlopen weet ze het weer. Ze herkent de stad. Daar is het huis van de oude dokter. De man die hun eerste kindje ter wereld bracht. Jake is niet oud geworden. Longontsteking.
‘Kijk de school,’ wijst ze Geke. Ze moeten even stilstaan om te kunnen kijken. Geke kan niet lopen en kijken tegelijk, dan valt ze.
‘Weet je nog, juffrouw Doornbosch, van wie we voor straf aardappels moesten schillen. De grote soeppan vol?’
Rode handen, witte schorten en heet water. Dat herinnert ze zich nog wel.
Haar zus knikt. Langzaam gaat haar knot op en neer. Er blijven wat haren kleven aan de kraag van haar jas. Oude grijze haren.
Zuidlaren, januari 2011
‘Wil je ze goed inpakken, ik ga met de trein?’ vraagt ze het meisje dat een donkerblauw schort draagt.
Het meisje rolt ze twee keer in papier.
Gistermiddag heeft ze al een kaartje gekocht. Ze wilde van tevoren even kijken op het station. Alles is zo veranderd. Er zijn nu winkels op het station. Je kunt hier zelfs boodschappen doen. Het is er druk en alle mensen hebben haast.
Ze werd bijna omver gelopen door een jongen van wie zijn broek bijna afzakte. Hij had oorbellen in.
Aan het einde van het perron staat de Rode Engel, haar trein naar Veendam. De trein naar haar zus, de trein naar huis, aar de stad waar ze is geboren en opgegroeid.
Het is een glimmend rode trein met een witte kop. Klein en schoon. Bij de deur staat een vrouw met een soort politiehoedje op. Ze lacht vriendelijk.
‘Hartelijk welkom in de trein mevrouw. 'Moet ik u helpen?’
Ze vraagt of dit de trein naar Veendam is en stapt na een bevestigend antwoord in. Hij gaat over tien minuten vertrekken heeft de mevrouw met het politiehoedje gezegd.
De trein ruikt naar haar huis als de werkster is geweest. Ze moet de neiging onderdrukken om niet even met haar vinger over de rand van het tafeltje te gaan. Net als thuis, even controleren.
Alles glimt. De grijze vloer, de blauwe stoelen, de grijze wanden en de grote ramen. Het lijkt wel of de trein speciaal voor haar is schoongemaakt.
Een man in een geel hesje maakt de vuilnisbakken leeg. Hij kijkt haar niet aan. Op zijn grote schoenen loopt hij zigzaggend door de trein. Bij elk tafeltje bukt hij even.
Ze gaat bij het raam zitten. Haar tas zet ze tussen haar been en de wand zodat niemand erbij kan. Ze moet voorzichtig zijn.
De trein fluit. Hij vertrekt. Langzaam fluistert hij van het perron weg.
Vandaag is een feestdag. Ze gaat op reis. Ze heeft zich opgemaakt. Rode lippen en een gepoetste bril. Een beetje roze op haar wang. Ze glimt. Haar haar zit in een rolletje in haar nek. Spierwit zilvergrijs haar boven een kleurig blauw sjaaltje. Ze is al oud.
Maar nog heel goed bij. Elke dag maakt ze de puzzel in het dagblad. IJ7P betekent podium.
Aan de andere kant van het gangpad zit een man. Een mooie man, leeftijdloos. Kleurloos. Hij kan overal vandaan komen.
‘Waar gaat u heen meneer,' vraagt ze hem.
‘Naar Sappemeer,’ zegt hij met een hese stem. Ze denkt dat hij rookt.
Voorzichtig snuift ze in de lucht. Maar ze ruikt niets. Gelukkig.
Ze vertelt over de reis naar haar zus.
‘Na meer dan vijftig jaar kan ik weer met de trein bij haar op bezoek. Met de bus was het altijd zo’n gedoe. Met dat overstappen en met die strippenkaart. En de bus is zo krap. Ik ben niet zo goed meer in traplopen. Thuis slaap ik ook beneden.’
Ze is al maanden niet meer boven geweest. Maar ze weet precies wat daar is. Het bed en de wieg. Verleden van hun leven. En van de dood.
Hij zit met zijn voeten op de bank. Ze ziet zijn bruine schoenen, veters, zolen met een beetje modder. Hij heeft ze slecht gestrikt.
Onder zijn voeten ligt een krant. Hij legt zijn hoofd tegen het raam. Maar zijn ogen bewegen, hij slaapt niet echt, Hij heeft dikke zachte lippen.
Even doet ze haar ogen dicht. Ze denkt aan de trein in 1959.
Een knappe jongeman helpt haar elke dag met instappen. De stap van het perron in de trein is altijd een hele grote. Je moet omhoog. En met die rokken van toen gaat dat niet makkelijk. Haar mand moet ook mee. De rieten mand.
Hij helpt haar zwijgend. Met zijn donkere ogen kijkt hij haar heel even aan. Zijn wimpers zakken snel. Hij heeft grote handen.
‘Dank u wel,’ fluistert ze elke dag tegen hem terwijl ze hem vlug even aankijkt. Allebei kijken ze weg.
Na een week zegt hij wat terug. Hij heeft een hese stem.
‘Mag ik bij u komen zitten'’ vraagt hij haar.
Hij draagt een werkpak, blauw manchester. Hij is op weg naar zijn baas. De trein stopt naast de boerderij. Zij gaat verder, werken in de stad. Huishouden.
Zijn hand ligt op haar knie. Voorzichtig schuift hij naar haar hand toe. Als ze elkaar aanraken voelt ze een kriebel in haar buik. Twee vingers op elkaar. Zijn lippen op haar mond.
Zacht, strelend, nat. Een lichte huivering. Ze heeft haar ogen dicht, ze wil alleen maar voelen.
Achter het glas is het weiland waar ze een paar weken later uitstappen voor een picknick op een geruite deken. Het is zomer.
Even eenzaam als de trein door het land glijdt, zitten zij onder de boom bij de sloot. Brood, kaas, worst en bier. Dat hebben ze meegenomen. Om hen heen gras, koeien en een sloot. Verder niets.
Ze lachen, praten, eten en drinken. Elk uur rijdt er een trein door het gras. Eenzaam en puffend. Hij stopt bij de boerderij in de verte. Zijn boerderij. Daarna is het weer stil. Als de rook is opgetrokken herinnert er niks aan het ijzeren gevaarte.
Dicht tegen elkaar aan gelegen strelen ze elkaar. Hij heeft harde handen maar zachte armen.
Ze houdt van het donkere haar op zijn armen. Ze wil hem strelen. Uiteindelijk vallen ze in slaap.
‘Mag ik uw vervoersbewijs zien, mevrouw,’ Er staat een man in een blauw pak naast haar. Hij heeft een pet op.
Het is de conducteur.
'Saai pak,' denkt ze, terwijl ze haar tas pakt. Hij lijkt op een buschauffeur. Wat een raar woord voor een kaartje, vervoersbewijs.
Ze zoekt haar kaartje in haar tas. Het is een geel papiertje, weet ze. Maar heel klein. Ze was gisteren al bang dat ze het kwijt zou raken.
Waar heeft ze het gestopt? Het zit in het laatste vakje dat ze bekijkt. Bij de mollebonen.
‘Alstublieft meneer,’ zegt ze, ‘maar ik ben op reis, ik word niet vervoerd,’ zegt ze tegen hem terwijl ze streng probeert te kijken.
Hij lacht en knipt een gaatje in haar kaartje.
‘Speciaal voor u een gaatje en geen stempel. Omdat u op reis bent. De eerste reis naar Veendam. Goede reis mevrouw en een prettige dag,’ zegt hij voordat hij zich omdraait naar de man aan de andere kant van het gangpad.
De trein komt precies op tijd in Veendam aan. Bij haar kaartje heeft ze ook een briefje met de reistijden gekregen, dit controleert ze op haar zilveren horloge. Haar verlovingscadeau. Het mooiste dat ze nog van hem heeft.
Zonder dat ze het merkt staat de trein stil. Het is net of hij niet gereden heeft. Alles gaat zo soepel. Het schudden en hobbelen van vroeger bestaat niet meer. Dit is veel comfortabeler dan de bus.
Op het perron staat een klein krom vrouwtje in een grote bruine jas. Haar zus. Met een wandelstok. De jas is te groot of het vrouwtje is te klein. Ze staat stokstijf maar haar hoofd gaat telkens heen en weer. Een bibberhoofd, net als vader.
Kinderen met grote rugtassen rennen om haar heen de trein uit. Gillen, muziek, stampen. Even later is het stil.
Ze loopt over het perron naar Geke toe. Alles is nieuw Ze is op een voor haar zo vertrouwde plek maar het station is nieuw. Alles glimt en het is er schoon. Niets herinnert meer aan vroeger. De geur van kolen en olie zit alleen nog in haar hoofd.
‘Veendam’ staat er op het bord aan de muur. Mooie letters.
‘Hallo lieverd,’ zegt ze als ze bij Geke is. Ze kussen elkaar. Langzaam. Op elke wang. En nog een keer. Ze voelt de rimpels van haar zus. Even houden ze elkaar vast.
Vier rimpelige handen benadrukken dat dit alles is wat nog over is van een groot gezin.
‘Hoe was je reis,’ vraagt ze terwijl ze haar arm door de arm in de bruine jas steekt. Samen stappen ze over het perron. Nu pas ziet ze hoe klein de trein is. Daar kunnen niet veel mensen in. Niet veel meer dan in een bus.
Als ze het station uitlopen weet ze het weer. Ze herkent de stad. Daar is het huis van de oude dokter. De man die hun eerste kindje ter wereld bracht. Jake is niet oud geworden. Longontsteking.
‘Kijk de school,’ wijst ze Geke. Ze moeten even stilstaan om te kunnen kijken. Geke kan niet lopen en kijken tegelijk, dan valt ze.
‘Weet je nog, juffrouw Doornbosch, van wie we voor straf aardappels moesten schillen. De grote soeppan vol?’
Rode handen, witte schorten en heet water. Dat herinnert ze zich nog wel.
Haar zus knikt. Langzaam gaat haar knot op en neer. Er blijven wat haren kleven aan de kraag van haar jas. Oude grijze haren.
Zuidlaren, januari 2011
In het midden
De studeerkamer is gewoon te klein, ziet hij als hij met een arm vol smalle balken vanuit de schuur komt aangelopen. In de deuropening glijden de eerste stukken hout weg, waarna hij de rest alleen nog langer kan vasthouden door ze nog harder tegen zijn zij te drukken.
Met het geluid van krakende onweersslagen bij helder weer vallen de balken over elkaar op de grond. Hij doet nog een paar snelle stappen waardoor ze gelukkig wel allemaal in de studeerkamer op de grond terecht komen. Daar heeft hij ze nodig. Het geluid weerkaatst in de smalle ruimte. Vier bij twee, heeft hij gisteren nog eens opgemeten. Uit zijn ooghoek ziet hij de kat een reuzensprong maken. De rug gekromd, de poten wijd en de nagels uitgespreid. In één seconde van een geruststellende slaap in de bureaustoel naar een waakzame aftocht.
Het oude dier kruipt in de voorkamer onder de bank.
Hij moet wat aan de boeken doen. Het zijn er teveel. Overal in huis zijn stapels ontstaan. Vooral naast haar bank. Een stapel over architectuur, een stapel over tuinen, nog een stapel over tuinen. En de stapels die hij niet begreep, waar ook tijdschriften tussen lagen en waar hij altijd omheen moet stofzuigen. Zij zal ze zelf uitzoeken.
Hij heeft één leesstapel naast zijn bank. Een hoge stapel, hij leest altijd minstens drie boeken tegelijk: roman, filosofie, reisgids. Hij is altijd graag ergens anders.
Zij begon als eerste te klagen. Haar boeken zijn van het formaat koffietafel en passen niet gewoon in de boekenkast die al helemaal vol staat. Ze hebben ook geen koffietafel, twee hockners met een dienblad zijn hun koffiekopjeshouders.
Waar moet je met honderd boeken heen die stuk voor stuk groter zijn dan een tijdschrift?
Als de boeken het leven zat zijn, glijden ze met een zucht van elkaar af waarna ze uitgestrekt op de grond blijven liggen. Wanneer het bovenste boek begint, volgt de rest vanzelf. Altijd. Nooit valt er eens één boek vanaf. Nee, ze gaan altijd samen. Met z'n allen. Net zolang totdat de rechte stapel is veranderd in een wijd verspreide groep uitgebluste kennisdragers.
Soms springt de kat bovenop een stapel, waarna hij met een snelle sprong zijn wegglijdende leven moet redden. Veel boeken hebben zijn nagelsporen op de omslag staan. Het mooie dier zit inmiddels onwetend in de groene stoel in de voorkamer. Zijn zwarte oren steken als een schaduw tegen het vale licht uit het voorraam af.
Voor zijn voeten liggen de balken en achter hem staan de zwarte boekenkasten die er een grote broer bij krijgen. De nu nog lege witte muur wil hij in een luxe boekenwand veranderen door hem vol te hangen met balken waarop hij de grote boeken met hun achterkant tegen de muur kan zetten. Er passen zesennegentig boeken op vier meter, heeft hij uitgemeten.
De zwarte boekenkasten vergezellen hem al zijn hele leven, hij wil ze nooit meer kwijt, hij kan ze nooit meer kwijt. Hun planken buigen door van de verhalen die hem lief zijn. Regelmatig moet hij de kast opruimen en een stapel naar boven brengen. Ze kopen allebei bijna elke week wel een boek en hun verzameling is steeds verfijnder geworden. Hier staan de boeken die hij nooit kwijt wil, de boeken die hij koestert, die hij herleest.
Als hij een boek heeft gelezen, schrijft hij de maand en het jaartal voorin. Met potlood, want elk boek is waardevol. In sommige boeken staat een kolom van maanden en jaren onder zijn naam.
Hij weet wat mooi is te waarderen.
Bij het raam staat het halve bureau met de computer. Hij heeft het doormidden laten zagen, anders kan je er niet meer langs naar de tuin. De klusjesman keek hem vragend aan, hij deed het zo, het was in een minuut klaar. Opeens had hij twee halve bureaus. Maar hij moest het uitleggen.
Van de andere helft wil hij nog steeds een oppottafel tegen de tuinmuur maken.
Boven zijn hoofd drukt de andere helft van de boeken op de licht hellende slaapkamervloeren. De boeken die hij maar één keer wilde lezen, de reisgidsen, de studieboeken, haar kinderboeken en de verkoopboeken. Duizend boeken heeft hij te koop staan en elke week verkoopt hij er wel een paar, via internet. Maar boven wordt het nooit leeg.
Volgens haar is het boven veel te zwaar met al die boeken. Hij vindt het wel oké, het huis heeft het al bijna honderd jaar uitgehouden, dat zal nog wel even zo doorgaan.
Hij maakt zich niet graag druk om alles. Hij raakt nooit in paniek. Hij gaat gewoon met dichte ogen op de bank liggen totdat het voorbij is. Het is lang geleden geweest dat hij een week op de bank gelegen heeft. Niet meer sinds zij samen zijn.
Zij bewaart het liefst alles rond haar groene bank, haar kleren en haar boeken, haar tassen en haar schoenen, haar tuingereedschap en haar hoeden. Zij woont op het eiland van haar bank waar zij alles binnen handbereik heeft. De andere kamers in huis zijn de buureilanden waar zij haar verleden bewaart in grote gele Jumbotassen en blauwe Albert Heijntassen. De dingen die zij niet wil vergeten en toch al bijna heeft achtergelaten. Dingen die ze nog moet uitzoeken, dat ene bonnetje, de bruikbare kleren, die spullen van haar oma, mogelijk belangrijke herinneringen.
Vorig jaar heeft ze twee tassen uitgezocht. Ze heeft de helft van de ene tas in de andere tas gestopt die ze weer boven heeft gezet. Waarom ze dat wilde bewaren, kon ze niet vertellen. Ze kon het gewoon niet weggooien. De halflege tas moest hij in de container gooien.
Met een baby op komst, moet de logeerkamer boven leeg. Alle boeken weg, ruimte gecreëerd voor een wieg en een commode. Voor dagelijkse verzorging en tevreden middagslaapjes. De kinderkamer mag niet meer zijn boekenkamer zijn. Hij kan nog wel wat kwijt op zijn werkkamer aan de voorkant, maar daar is lang niet genoeg plaats voor alle boeken. De grootste van de drie slaapkamers is hun slaapkamer en het kleinste kamertje heeft hij vorig jaar als zijn werkkamer ingericht. Hij wilde een plek voor zichzelf. Een stille ruimte. Zijn levenswerk paste niet op het kleine bureau in de studeerkamer beneden.
De derde slaapkamer is de logeerkamer en rommelkamer met strijkplank en oud bed waar ook alles heen ging wat op een zolder thuishoort. Alles wat je even niet wilde zien. Maar op hun zolder kan je niet lopen en zo is ook het logeerbed een opslagplaats geworden.
Nu gaat hij een boekenkast maken in de studeerkamer. Een tweede kast. Tegenover de overvolle kastenwand waar alle mensen altijd met open mond voor staan: literatuur, literatuur, literatuur. Jij hebt veel boeken, roept iedereen. Hij bouwt een kast voor alle grote boeken, haar tuinboeken haar architectuurboeken en zijn kunstboeken. Zodat de stapels weg kunnen en de onderkasten van de zwarte kasten leeg. Daar kunnen boeken van boven in. En nieuwe boeken.
Hij bukt en pakt een lange balk. Als hij overeind komt, duizelt het in zijn hoofd. Hij blijft stil staan totdat het wegtrekt en hij de witte muur met het ribbeltjesbehang weer bewegingsloos voor zich ziet staan. Met een zucht houdt hij de balk tegen de muur. Onder zijn oksel klopt zijn hart. Waar zal hij eens beginnen?
Vorige week leek het zo'n mooi idee. Vol enthousiasme heeft hij het haar verteld.
'Ik weet het niet hoor,' zei zij die altijd overal even over moet nadenken. 'Dan wordt het hier wel heel klein. Heel smal bedoel ik. En donker: nu is er nog een witte muur, maar met al die boeken is dat wit dan weg.'
'We houden gewoon een stuk leeg, aan de bovenste rand komen geen boeken, dat blijft gewoon behang. En we kunnen de zwarte boekenkasten wit verven. Dat scheelt een hoop, dan wordt het aan die kant veel lichter. En het bureau kan ook wit. Je zult zien dat het er dan heel anders uitziet.'
'Ik weet het niet hoor.'
'Ik hang een andere lamp op. We hebben nog een houder met vier halogeen spots erin die je kunt richten. Die slechte plafondlamp geeft nu al niet genoeg licht.'
In de afgelopen dagen heeft hij zijn werkkamer opgeruimd, de volgegooide hockner leeggehaald en het boekenrek van de kinderkamer er neergezet. Het rek heeft hij volgestapeld met de boeken die daar in rijen op elkaar op de grond stonden en waar hij regelmatig voor neerknielt om een boek te zoeken dat hij heeft verkocht. Het andere rek dat op zijn werkkamer staat was gevuld met schoenendozen, plantenpotten, een kattenbak en een paar mappen. Alleen de interessante mappen heeft hij onder zijn bureau een plek gegeven. De rest heeft hij uit het raam gegooid waar de container met open klep stond te wachten als een hongerig kind dat gevoed wil worden. Alles mag weg.
Met doffe zuchten zijn de onbruikbare spullen tussen de witte vuilniszakken met de gele strikjes gevallen.
Gisteravond vroeg ze opeens: 'Wanneer ga je die kast in de studeerkamer nu maken?'
Nu staat hij met de geurende balken rond zijn voeten voor de lege muur waarin drie gaatjes herinneren aan de drie fotolijsten die daar hingen. Haar afstudeercollage, zijn Vesuviusman en de gekleurde poster van Paul Klee die met drie vierkanten een huis had verbeeld.
'Hoe krijg ik deze balk tegen de muur? Ik heb een boormachine, schroeven, pluggen, een potlood en zelfs een waterpas. Dat moet toch kunnen.'
Zij heeft een waterpas in haar ogen, zij ziet zelfs of de horizon recht is. Hij kan het natuurlijk niet laten gebeuren dat hij haar vanavond verrast met deze boekenmuur en dat zij als eerste zegt dat de boeken scheef staan. Dan is alle plezier weg.
Hij pakt de balk, zet de waterpas erop en zoekt zijn potlood. Op het bureau. Als hij zijn arm ernaar uitstrekt, valt de waterpas op de grond. Hij pakt het potlood, steekt het in zijn achterzak en bukt om de waterpas te pakken.
Als hij opstaat, beweegt de muur.
Kom op, nou even niet!
Weer houdt hij de balk tegen de muur, op de hoogte die hij heeft afgemeten: één meter vanaf het plafond. Met de waterpas op de balk zet hij drie streepjes op de muur, strak onder de balk terwijl hij het ovale balletje op de waterpas scherp in het oog houdt.
In het midden. In het midden.
Niet bewegen.
Met een plof laat hij de waterpas op de grond vallen en meet hij drie boorplekken uit die hij netjes verdeelt over de breedte van de balk. Hij tekent drie kruisjes.
Drie moet genoeg zijn. Hij weet niet hoeveel er nodig zijn voor een balkje van twee meter. Daar is vast een berekening voor die hij niet kent. Maar vier lijkt hem te veel. Het is maar een dun balkje, een licht en plat stuk hout dat een beetje doorbuigt als je het aan één kant vasthoudt. Twee bij vier centimeter. Twee schroeven lijken hem te weinig, de balk heeft ook houvast in het midden nodig.
Hij doet een stap achteruit en het lijkt dat de drie kruisjes samen een boog vormen. Dat kan niet, hij heeft het toch uitgemeten. Hij houdt de balk ervoor en kijkt of die recht langs de kruisjes loopt. Mis! Eén kruisje spingt boven de balk uit.
Néé hè! Overnieuw!
Hij doet dezelfde handelingen met de waterpas, de balk en het potlood en tekent nu vier kruisjes op de muur die na controle met de balk allemaal mooi achter de balk verdwijnen. Vier is toch steviger, er moeten wel zes of zeven grote boeken op staan.
Zie je wel, hij kan het wel.
Met open mond boort hij vier gaten in de muur, recht op de kruisjes. Het rode stof dat uit de muur wervelt, kriebelt in zijn neus. Maar hij kan nu niet niesen, niet als hij aan het boren is. Als hij zijn neus aan zijn mouw afveegt, voelt hij de boor trillen maar door hem heel stil te houden en zijn hoofd langzaam terug te bewegen, maakt hij niets kapot.
De boor is van de buurman. De buurman heeft hem ook verteld welke schroeven en pluggen hij moet gebruiken.
Nu komt het moeilijkste deel. De balken goed vastzetten.
Als hij de gaten met de stofzuiger heeft leeggezogen en de pluggen erin getimmerd houdt hij de balk er weer voor.
Dat ziet er mooi uit. Alle gaten verdwijnen achter de balk. Hij kijkt er onder en ziet één gat dat hem met een open rood mondje spottend aankijkt.
Daar een schroef in rammen. Een te grote schroef. Als een kijkbuis in een darmkanaal. Een balk in een poepgat. Een theekopje in een open mond. 'Het kan even pijn doen, hoor.'
Kan een man met zijn intelligentie niet eens vier gaten op dezelfde hoogte boren? Hij is nota bene de slimste mens van Drenthe.
De balk valt uit zijn handen en hij sloft naar de bank waar hij zich op laat vallen.
Zuidlaren, 2013
Met het geluid van krakende onweersslagen bij helder weer vallen de balken over elkaar op de grond. Hij doet nog een paar snelle stappen waardoor ze gelukkig wel allemaal in de studeerkamer op de grond terecht komen. Daar heeft hij ze nodig. Het geluid weerkaatst in de smalle ruimte. Vier bij twee, heeft hij gisteren nog eens opgemeten. Uit zijn ooghoek ziet hij de kat een reuzensprong maken. De rug gekromd, de poten wijd en de nagels uitgespreid. In één seconde van een geruststellende slaap in de bureaustoel naar een waakzame aftocht.
Het oude dier kruipt in de voorkamer onder de bank.
Hij moet wat aan de boeken doen. Het zijn er teveel. Overal in huis zijn stapels ontstaan. Vooral naast haar bank. Een stapel over architectuur, een stapel over tuinen, nog een stapel over tuinen. En de stapels die hij niet begreep, waar ook tijdschriften tussen lagen en waar hij altijd omheen moet stofzuigen. Zij zal ze zelf uitzoeken.
Hij heeft één leesstapel naast zijn bank. Een hoge stapel, hij leest altijd minstens drie boeken tegelijk: roman, filosofie, reisgids. Hij is altijd graag ergens anders.
Zij begon als eerste te klagen. Haar boeken zijn van het formaat koffietafel en passen niet gewoon in de boekenkast die al helemaal vol staat. Ze hebben ook geen koffietafel, twee hockners met een dienblad zijn hun koffiekopjeshouders.
Waar moet je met honderd boeken heen die stuk voor stuk groter zijn dan een tijdschrift?
Als de boeken het leven zat zijn, glijden ze met een zucht van elkaar af waarna ze uitgestrekt op de grond blijven liggen. Wanneer het bovenste boek begint, volgt de rest vanzelf. Altijd. Nooit valt er eens één boek vanaf. Nee, ze gaan altijd samen. Met z'n allen. Net zolang totdat de rechte stapel is veranderd in een wijd verspreide groep uitgebluste kennisdragers.
Soms springt de kat bovenop een stapel, waarna hij met een snelle sprong zijn wegglijdende leven moet redden. Veel boeken hebben zijn nagelsporen op de omslag staan. Het mooie dier zit inmiddels onwetend in de groene stoel in de voorkamer. Zijn zwarte oren steken als een schaduw tegen het vale licht uit het voorraam af.
Voor zijn voeten liggen de balken en achter hem staan de zwarte boekenkasten die er een grote broer bij krijgen. De nu nog lege witte muur wil hij in een luxe boekenwand veranderen door hem vol te hangen met balken waarop hij de grote boeken met hun achterkant tegen de muur kan zetten. Er passen zesennegentig boeken op vier meter, heeft hij uitgemeten.
De zwarte boekenkasten vergezellen hem al zijn hele leven, hij wil ze nooit meer kwijt, hij kan ze nooit meer kwijt. Hun planken buigen door van de verhalen die hem lief zijn. Regelmatig moet hij de kast opruimen en een stapel naar boven brengen. Ze kopen allebei bijna elke week wel een boek en hun verzameling is steeds verfijnder geworden. Hier staan de boeken die hij nooit kwijt wil, de boeken die hij koestert, die hij herleest.
Als hij een boek heeft gelezen, schrijft hij de maand en het jaartal voorin. Met potlood, want elk boek is waardevol. In sommige boeken staat een kolom van maanden en jaren onder zijn naam.
Hij weet wat mooi is te waarderen.
Bij het raam staat het halve bureau met de computer. Hij heeft het doormidden laten zagen, anders kan je er niet meer langs naar de tuin. De klusjesman keek hem vragend aan, hij deed het zo, het was in een minuut klaar. Opeens had hij twee halve bureaus. Maar hij moest het uitleggen.
Van de andere helft wil hij nog steeds een oppottafel tegen de tuinmuur maken.
Boven zijn hoofd drukt de andere helft van de boeken op de licht hellende slaapkamervloeren. De boeken die hij maar één keer wilde lezen, de reisgidsen, de studieboeken, haar kinderboeken en de verkoopboeken. Duizend boeken heeft hij te koop staan en elke week verkoopt hij er wel een paar, via internet. Maar boven wordt het nooit leeg.
Volgens haar is het boven veel te zwaar met al die boeken. Hij vindt het wel oké, het huis heeft het al bijna honderd jaar uitgehouden, dat zal nog wel even zo doorgaan.
Hij maakt zich niet graag druk om alles. Hij raakt nooit in paniek. Hij gaat gewoon met dichte ogen op de bank liggen totdat het voorbij is. Het is lang geleden geweest dat hij een week op de bank gelegen heeft. Niet meer sinds zij samen zijn.
Zij bewaart het liefst alles rond haar groene bank, haar kleren en haar boeken, haar tassen en haar schoenen, haar tuingereedschap en haar hoeden. Zij woont op het eiland van haar bank waar zij alles binnen handbereik heeft. De andere kamers in huis zijn de buureilanden waar zij haar verleden bewaart in grote gele Jumbotassen en blauwe Albert Heijntassen. De dingen die zij niet wil vergeten en toch al bijna heeft achtergelaten. Dingen die ze nog moet uitzoeken, dat ene bonnetje, de bruikbare kleren, die spullen van haar oma, mogelijk belangrijke herinneringen.
Vorig jaar heeft ze twee tassen uitgezocht. Ze heeft de helft van de ene tas in de andere tas gestopt die ze weer boven heeft gezet. Waarom ze dat wilde bewaren, kon ze niet vertellen. Ze kon het gewoon niet weggooien. De halflege tas moest hij in de container gooien.
Met een baby op komst, moet de logeerkamer boven leeg. Alle boeken weg, ruimte gecreëerd voor een wieg en een commode. Voor dagelijkse verzorging en tevreden middagslaapjes. De kinderkamer mag niet meer zijn boekenkamer zijn. Hij kan nog wel wat kwijt op zijn werkkamer aan de voorkant, maar daar is lang niet genoeg plaats voor alle boeken. De grootste van de drie slaapkamers is hun slaapkamer en het kleinste kamertje heeft hij vorig jaar als zijn werkkamer ingericht. Hij wilde een plek voor zichzelf. Een stille ruimte. Zijn levenswerk paste niet op het kleine bureau in de studeerkamer beneden.
De derde slaapkamer is de logeerkamer en rommelkamer met strijkplank en oud bed waar ook alles heen ging wat op een zolder thuishoort. Alles wat je even niet wilde zien. Maar op hun zolder kan je niet lopen en zo is ook het logeerbed een opslagplaats geworden.
Nu gaat hij een boekenkast maken in de studeerkamer. Een tweede kast. Tegenover de overvolle kastenwand waar alle mensen altijd met open mond voor staan: literatuur, literatuur, literatuur. Jij hebt veel boeken, roept iedereen. Hij bouwt een kast voor alle grote boeken, haar tuinboeken haar architectuurboeken en zijn kunstboeken. Zodat de stapels weg kunnen en de onderkasten van de zwarte kasten leeg. Daar kunnen boeken van boven in. En nieuwe boeken.
Hij bukt en pakt een lange balk. Als hij overeind komt, duizelt het in zijn hoofd. Hij blijft stil staan totdat het wegtrekt en hij de witte muur met het ribbeltjesbehang weer bewegingsloos voor zich ziet staan. Met een zucht houdt hij de balk tegen de muur. Onder zijn oksel klopt zijn hart. Waar zal hij eens beginnen?
Vorige week leek het zo'n mooi idee. Vol enthousiasme heeft hij het haar verteld.
'Ik weet het niet hoor,' zei zij die altijd overal even over moet nadenken. 'Dan wordt het hier wel heel klein. Heel smal bedoel ik. En donker: nu is er nog een witte muur, maar met al die boeken is dat wit dan weg.'
'We houden gewoon een stuk leeg, aan de bovenste rand komen geen boeken, dat blijft gewoon behang. En we kunnen de zwarte boekenkasten wit verven. Dat scheelt een hoop, dan wordt het aan die kant veel lichter. En het bureau kan ook wit. Je zult zien dat het er dan heel anders uitziet.'
'Ik weet het niet hoor.'
'Ik hang een andere lamp op. We hebben nog een houder met vier halogeen spots erin die je kunt richten. Die slechte plafondlamp geeft nu al niet genoeg licht.'
In de afgelopen dagen heeft hij zijn werkkamer opgeruimd, de volgegooide hockner leeggehaald en het boekenrek van de kinderkamer er neergezet. Het rek heeft hij volgestapeld met de boeken die daar in rijen op elkaar op de grond stonden en waar hij regelmatig voor neerknielt om een boek te zoeken dat hij heeft verkocht. Het andere rek dat op zijn werkkamer staat was gevuld met schoenendozen, plantenpotten, een kattenbak en een paar mappen. Alleen de interessante mappen heeft hij onder zijn bureau een plek gegeven. De rest heeft hij uit het raam gegooid waar de container met open klep stond te wachten als een hongerig kind dat gevoed wil worden. Alles mag weg.
Met doffe zuchten zijn de onbruikbare spullen tussen de witte vuilniszakken met de gele strikjes gevallen.
Gisteravond vroeg ze opeens: 'Wanneer ga je die kast in de studeerkamer nu maken?'
Nu staat hij met de geurende balken rond zijn voeten voor de lege muur waarin drie gaatjes herinneren aan de drie fotolijsten die daar hingen. Haar afstudeercollage, zijn Vesuviusman en de gekleurde poster van Paul Klee die met drie vierkanten een huis had verbeeld.
'Hoe krijg ik deze balk tegen de muur? Ik heb een boormachine, schroeven, pluggen, een potlood en zelfs een waterpas. Dat moet toch kunnen.'
Zij heeft een waterpas in haar ogen, zij ziet zelfs of de horizon recht is. Hij kan het natuurlijk niet laten gebeuren dat hij haar vanavond verrast met deze boekenmuur en dat zij als eerste zegt dat de boeken scheef staan. Dan is alle plezier weg.
Hij pakt de balk, zet de waterpas erop en zoekt zijn potlood. Op het bureau. Als hij zijn arm ernaar uitstrekt, valt de waterpas op de grond. Hij pakt het potlood, steekt het in zijn achterzak en bukt om de waterpas te pakken.
Als hij opstaat, beweegt de muur.
Kom op, nou even niet!
Weer houdt hij de balk tegen de muur, op de hoogte die hij heeft afgemeten: één meter vanaf het plafond. Met de waterpas op de balk zet hij drie streepjes op de muur, strak onder de balk terwijl hij het ovale balletje op de waterpas scherp in het oog houdt.
In het midden. In het midden.
Niet bewegen.
Met een plof laat hij de waterpas op de grond vallen en meet hij drie boorplekken uit die hij netjes verdeelt over de breedte van de balk. Hij tekent drie kruisjes.
Drie moet genoeg zijn. Hij weet niet hoeveel er nodig zijn voor een balkje van twee meter. Daar is vast een berekening voor die hij niet kent. Maar vier lijkt hem te veel. Het is maar een dun balkje, een licht en plat stuk hout dat een beetje doorbuigt als je het aan één kant vasthoudt. Twee bij vier centimeter. Twee schroeven lijken hem te weinig, de balk heeft ook houvast in het midden nodig.
Hij doet een stap achteruit en het lijkt dat de drie kruisjes samen een boog vormen. Dat kan niet, hij heeft het toch uitgemeten. Hij houdt de balk ervoor en kijkt of die recht langs de kruisjes loopt. Mis! Eén kruisje spingt boven de balk uit.
Néé hè! Overnieuw!
Hij doet dezelfde handelingen met de waterpas, de balk en het potlood en tekent nu vier kruisjes op de muur die na controle met de balk allemaal mooi achter de balk verdwijnen. Vier is toch steviger, er moeten wel zes of zeven grote boeken op staan.
Zie je wel, hij kan het wel.
Met open mond boort hij vier gaten in de muur, recht op de kruisjes. Het rode stof dat uit de muur wervelt, kriebelt in zijn neus. Maar hij kan nu niet niesen, niet als hij aan het boren is. Als hij zijn neus aan zijn mouw afveegt, voelt hij de boor trillen maar door hem heel stil te houden en zijn hoofd langzaam terug te bewegen, maakt hij niets kapot.
De boor is van de buurman. De buurman heeft hem ook verteld welke schroeven en pluggen hij moet gebruiken.
Nu komt het moeilijkste deel. De balken goed vastzetten.
Als hij de gaten met de stofzuiger heeft leeggezogen en de pluggen erin getimmerd houdt hij de balk er weer voor.
Dat ziet er mooi uit. Alle gaten verdwijnen achter de balk. Hij kijkt er onder en ziet één gat dat hem met een open rood mondje spottend aankijkt.
Daar een schroef in rammen. Een te grote schroef. Als een kijkbuis in een darmkanaal. Een balk in een poepgat. Een theekopje in een open mond. 'Het kan even pijn doen, hoor.'
Kan een man met zijn intelligentie niet eens vier gaten op dezelfde hoogte boren? Hij is nota bene de slimste mens van Drenthe.
De balk valt uit zijn handen en hij sloft naar de bank waar hij zich op laat vallen.
Zuidlaren, 2013
Rust nodig
Met
zijn gebroken schouder stapt hij in de trein naar Lille. Voorzichtig
manoeuvreert hij zich in een lege stoel naast een man met een
ongewassen geur en een drie dagen oude baard.
In de coupé zitten meer van dit soort mannen alleen. Ze kijken dof uit hun ogen en zijn allemaal hetzelfde gekleed. Onopvallend. Net als de jongens die hij in Brussel op bijna iedere straathoek zag.
‘Je moet ook niet in de verkeerde wijk rondlopen,’ zei zij altijd tegen hem.
Hij pakt zijn reisgids uit zijn tas. Even kijken wat er in Arras te zien is. Hij moet zijn elleboog ver van zich af houden om zijn hand en zijn onderarm te kunnen bewegen. Gelukkig zit hij bij het gangpad.
‘Een frozen shoulder,’ zei de fysiotherapeut waarna hij een moeilijk woord gebruikte alsof hij het over iets alledaags had. Voorzichtig had de kleine man met de grote handen over zijn schouder gewreven. ‘Een centimeter hoger en het was nooit meer goed gekomen.’
Hij bekijkt het plaatje van het marktplein en leest over de gevels en de kathedraal. Het heldenplein vol auto’s is een blikken variant op de witbekruiste velden in Limburg. Een oneindige herhaling die aan iets vreselijks doet denken.
Hij had ook nooit in het donker de gang in moeten lopen. Er was licht genoeg, hij wist zelfs in het donker het lichtknopje feilloos te vinden. Hij had het alleen even aan moeten doen. Vorige week hadden ze samen naar het keldergat gekeken. Er zat een deuk in de rand en er was een stuk uit een traptrede.
Vanochtend heeft hij snel een tas gepakt en is hij weggegaan. “Even alleen zijn, ik heb rust nodig” had hij op het briefje geschreven dat hij op zijn nog warme kussen had gelegd. Hij had er al weken over willen praten, maar hij kon het telkens niet.
In het gangpad lopen twee stoere mannen. Kepies en sterke jassen. Overal ontstaat geroezemoes. De man naast hem moet zijn papieren laten zien en zijn zakken leeghalen. Ze horen niet bij elkaar, gebaart hij. Ze nemen de man mee, samen met twee andere mannen.
Als de rust is weergekeerd staart hij voor zich uit. Zijn ogen zien twee mooi gevormde benen en glijden traag omhoog naar een gezicht. Lang blond haar en een babyzachte huid. Twee blauwe ogen kijken hem glinsterend aan. Even glijdt een glimlach over haar lippen als hun ogen elkaar ontmoeten. Hij voelt een prikkeling door zich heengaan.
Uit schaamte kijkt hij snel naar buiten. Hij kan Sanne toch niet zo snel bedriegen? Als hij weer kijkt ziet ze hem recht in de ogen. Haar glimlach is groter geworden. Ze staat op en hij kijkt naar haar dijen in het zwarte rokje. Terwijl ze naar hem toeloopt blijft ze hem aankijken. Het is lang geleden dat hij zulke glinsterende ogen heeft gezien.
Zuidlaren, februari 2013
In de coupé zitten meer van dit soort mannen alleen. Ze kijken dof uit hun ogen en zijn allemaal hetzelfde gekleed. Onopvallend. Net als de jongens die hij in Brussel op bijna iedere straathoek zag.
‘Je moet ook niet in de verkeerde wijk rondlopen,’ zei zij altijd tegen hem.
Hij pakt zijn reisgids uit zijn tas. Even kijken wat er in Arras te zien is. Hij moet zijn elleboog ver van zich af houden om zijn hand en zijn onderarm te kunnen bewegen. Gelukkig zit hij bij het gangpad.
‘Een frozen shoulder,’ zei de fysiotherapeut waarna hij een moeilijk woord gebruikte alsof hij het over iets alledaags had. Voorzichtig had de kleine man met de grote handen over zijn schouder gewreven. ‘Een centimeter hoger en het was nooit meer goed gekomen.’
Hij bekijkt het plaatje van het marktplein en leest over de gevels en de kathedraal. Het heldenplein vol auto’s is een blikken variant op de witbekruiste velden in Limburg. Een oneindige herhaling die aan iets vreselijks doet denken.
Hij had ook nooit in het donker de gang in moeten lopen. Er was licht genoeg, hij wist zelfs in het donker het lichtknopje feilloos te vinden. Hij had het alleen even aan moeten doen. Vorige week hadden ze samen naar het keldergat gekeken. Er zat een deuk in de rand en er was een stuk uit een traptrede.
Vanochtend heeft hij snel een tas gepakt en is hij weggegaan. “Even alleen zijn, ik heb rust nodig” had hij op het briefje geschreven dat hij op zijn nog warme kussen had gelegd. Hij had er al weken over willen praten, maar hij kon het telkens niet.
In het gangpad lopen twee stoere mannen. Kepies en sterke jassen. Overal ontstaat geroezemoes. De man naast hem moet zijn papieren laten zien en zijn zakken leeghalen. Ze horen niet bij elkaar, gebaart hij. Ze nemen de man mee, samen met twee andere mannen.
Als de rust is weergekeerd staart hij voor zich uit. Zijn ogen zien twee mooi gevormde benen en glijden traag omhoog naar een gezicht. Lang blond haar en een babyzachte huid. Twee blauwe ogen kijken hem glinsterend aan. Even glijdt een glimlach over haar lippen als hun ogen elkaar ontmoeten. Hij voelt een prikkeling door zich heengaan.
Uit schaamte kijkt hij snel naar buiten. Hij kan Sanne toch niet zo snel bedriegen? Als hij weer kijkt ziet ze hem recht in de ogen. Haar glimlach is groter geworden. Ze staat op en hij kijkt naar haar dijen in het zwarte rokje. Terwijl ze naar hem toeloopt blijft ze hem aankijken. Het is lang geleden dat hij zulke glinsterende ogen heeft gezien.
Zuidlaren, februari 2013
Vijf keer Grijs
Winnend verhaal van de schrijfwedstrijd van het Centrum voor de Kunsten Bergen op Zoom in 2009
Bergen op Zoom
Ze loopt door de straat. Ze is op weg naar haar werk. Een meisje, nou ja, een jonge vrouw. Maar voor hem is elke vrouw jonger dan hem een meisje. Aan de gretige stappen van haar gehakte schoenen weet hij meteen dat zij het is. Elke ochtend hoort hij haar aankomen. En daarna ziet hij haar voorbij lopen. Ze loopt altijd alsof ze haast heeft. Haar voetstappen laten horen dat ze vijf minuten te laat is. Ze is altijd bang om niet op tijd te komen.
Elke dag steekt ze voor zijn huis de straat over. Hij weet niet waar ze heen gaat. Hij is haar nooit tegengekomen in de stad. Soms zie je iemand in een winkel werken die je elke dag voorbij ziet komen. En dan weet je eindelijk waar die persoon elke dag naar toe gaat. Maar haar heeft hij nooit ergens gezien. Ze lijkt wel op de man die werkloos werd en toch elke dag zijn broodtrommel onder de snelbinders deed en van huis ging. Hij ging ergens heen maar niemand wist waar naartoe.
Als ze langskomt, kijkt ze altijd naar de grond. Ze is afwezig en ziet de wereld om haar heen niet. Haar gedachten zijn al bij haar werk. Of nog bij haar warme bed. Als ze straks binnenkomt, kan ze met een zacht 'goedemorgen' meteen achter haar bureau schuiven en haar handen achteloos op het toetsenbord leggen.
Het meisje is een grijze muis. Ze draagt een grijze jas. Ook al heeft ze iets aan dat zwart is, rood of donkerblauw, in zijn ogen is ze altijd grijs. Er hangt een kleurloze vlaag van regenwolken om haar heen. Ze ziet er netjes uit.
Altijd draagt ze hakken en een pantalon. Ze heeft vast een representatieve functie. Ze is grijs maar ze lijkt niet op de kale man die elke dag voorbij komt benen. Met grote stappen brengt hij zijn saaie muts, paraplu, koffer en overjas naar een metalen bureau ergens in een saai kantoor.
Misschien werkt ze bij een reisbureau of een uitzendbureau. Daar lijkt ze wel het type voor. Haar serieus grijze uiterlijk vertegenwoordigt de zekerheid van een tijdelijke toekomst die je vakantie of werk biedt. Op straat valt ze niet op maar op het kantoor is ze de vertrouwenwekkende blikvanger in de kleurige ruimte vol advertenties. Ze verkoopt een lonkende toekomst. Een grijze jonge vrouw met halflang donker haar dat haar bleke gezicht omlijst.
Vijf keer per week komt ze voorbij en denkt hij na over wat ze doet en waar ze heen gaat. Haar grijsheid brengt kleur in zijn saaie dag. Hij schrijft en zij komt voorbij. Elke keer als ze aan het einde van de middag weer voorbij komt, heeft hij nog steeds geen idee wat ze in de tussentijd heeft gedaan. Zij kijkt dan opgewekt om zich heen en praat vaak in haar telefoon. Ze is op weg naar huis en ze heeft kleur in zijn dag gebracht.
Bergen op Zoom, mei 2009
Elke dag steekt ze voor zijn huis de straat over. Hij weet niet waar ze heen gaat. Hij is haar nooit tegengekomen in de stad. Soms zie je iemand in een winkel werken die je elke dag voorbij ziet komen. En dan weet je eindelijk waar die persoon elke dag naar toe gaat. Maar haar heeft hij nooit ergens gezien. Ze lijkt wel op de man die werkloos werd en toch elke dag zijn broodtrommel onder de snelbinders deed en van huis ging. Hij ging ergens heen maar niemand wist waar naartoe.
Als ze langskomt, kijkt ze altijd naar de grond. Ze is afwezig en ziet de wereld om haar heen niet. Haar gedachten zijn al bij haar werk. Of nog bij haar warme bed. Als ze straks binnenkomt, kan ze met een zacht 'goedemorgen' meteen achter haar bureau schuiven en haar handen achteloos op het toetsenbord leggen.
Het meisje is een grijze muis. Ze draagt een grijze jas. Ook al heeft ze iets aan dat zwart is, rood of donkerblauw, in zijn ogen is ze altijd grijs. Er hangt een kleurloze vlaag van regenwolken om haar heen. Ze ziet er netjes uit.
Altijd draagt ze hakken en een pantalon. Ze heeft vast een representatieve functie. Ze is grijs maar ze lijkt niet op de kale man die elke dag voorbij komt benen. Met grote stappen brengt hij zijn saaie muts, paraplu, koffer en overjas naar een metalen bureau ergens in een saai kantoor.
Misschien werkt ze bij een reisbureau of een uitzendbureau. Daar lijkt ze wel het type voor. Haar serieus grijze uiterlijk vertegenwoordigt de zekerheid van een tijdelijke toekomst die je vakantie of werk biedt. Op straat valt ze niet op maar op het kantoor is ze de vertrouwenwekkende blikvanger in de kleurige ruimte vol advertenties. Ze verkoopt een lonkende toekomst. Een grijze jonge vrouw met halflang donker haar dat haar bleke gezicht omlijst.
Vijf keer per week komt ze voorbij en denkt hij na over wat ze doet en waar ze heen gaat. Haar grijsheid brengt kleur in zijn saaie dag. Hij schrijft en zij komt voorbij. Elke keer als ze aan het einde van de middag weer voorbij komt, heeft hij nog steeds geen idee wat ze in de tussentijd heeft gedaan. Zij kijkt dan opgewekt om zich heen en praat vaak in haar telefoon. Ze is op weg naar huis en ze heeft kleur in zijn dag gebracht.
Bergen op Zoom, mei 2009
Schiedam
Om twee minuten over negen op
dinsdagochtend nemen alleen gepensioneerden de trein. Kortingstijd,
goedkope reistijd. Ik kijk naar mijn enige leeftijdgenoot en zij
kijkt terug. Als zij een sigaret opsteekt haak ik af. Ondanks haar
oneindig lange benen en dezelfde blonde haren blijf ik nog maar even
alleen.
In de trein dringen ouderen om plekken waar er genoeg van zijn. In gezellige vriendengroepjes worden verhalen zonder gehoorhulp uitgewisseld. Luidruchtig. Een enkeling leest de krant. Van A tot Z. De ethische beschouwingen van Trouw zijn favoriet bij dit publiek.
Ik sla mijn boek open en lees het historische, verzonnen verhaal geschreven door de dochter met de lange nek. Roundhay Tuinscène. Het boek is even onaantrekkelijk als haar wat uitgemergelde uiterlijk. Het zeurt.
Intussen denk ik aan het televisieprogramma dat ik gisteren tijdens het zappen tegenkwam. Een blond meisje met een vetrolletje en een traag Amsterdams accent streed met een donkere spillebeen om een grote jongen. Naakt. Op een tropisch eiland. Alledrie met niks aan. Evenals het programma, en toch bleef de voyeurist in mij kijken. De eerste vraag van het donkere meisje aan de blonde was of ze geneukt hadden. Het mannending werd decent buiten beeld gehouden. Er zijn grenzen, ook op de Nederlandse televisie.
Waarschijnlijk kent niemand in deze coupé dit programma. Misschien de innerlijk vertrokken man die zijn vrouw dagelijks plichtmatig knuffelt. We hebben het toch fijn samen? Toen ik doorzapte naar de serieuze film die over het lot van broers vertelde, voelde ik de previous-program-knop onder mijn duim branden. Je inzetten voor een goede, maar criminele, broer of voor twee jonge vrouwenlichamen zonder connectie. Wat zal ik doen? Zorgen of bezitten? De man loopt zijn steeds verder onzichtbaar wordende ding achterna. Dat lid dat nooit ophoudt met willen functioneren.
De reis duurt de helft van de roman die halverwege de weg kwijtraakt net als de oudjes die in Rotterdam horen dat er voorlopig geen treinen naar Dordrecht rijden. Daar gaat hun bezoek aan de schilderijen van Willem II. De tunnel is te vol. Er is een versperring. De vrouw spreekt het woord dat de conducteur omroept met walging uit.
Schiedam-West, Vlaardingen-Oost, Maassluis-West, Hoek van Holland Haven. Hier heeft elke hoek van het kompas een station. De trein ziet er uit alsof de wereld hier ophoudt. De NS heeft zijn historisch materiaal ingezet. Geen toiletten, overactieve conducteurs die je niet aankijken, mannen in joggingbroeken onder laaghangende honkbalpetten en een alsmaar piepende deur die telkens dicht wil. Iedereen komt overal vandaan en gaat ergens heen. En de trein brengt hen daar.
De laatste trein uit mijn reeks loost mij op station Schiedam waar de wind op het glazen dak ligt en waar een bataljon ov-poortjes het station bewaakt. Ik check verkeerd uit en sta opeens in de kooi van het metrostation waar ik alleen uit kan als ik weer uitcheck. Alleen treinstations zijn nog open plaatsen. De metro met zijn piepende zuchten in het donker houdt je liefst zo lang mogelijk vast.
Je kunt overal daar zijn, maar hier ben je hier, las ik op een banner op station Rotterdam. Schiedam is het hier van het hier. De vvv-bordjes wijzen mij een omweg naar het museum. Ik kom langs een leeg water, een verzonken trambaan, een stil stadserf en een slapende winkelstraat. Stadserf, een boeren parkeerterrein tussen de hoge huizen. Iets anders kan het woord niet betekenen. Een plein om je tractor te keren, om het oude hooi op te slaan, om het varken te slachten als het heet is. Maar hier is de bom gevallen. Hier, alleen hier. Geen tractor, geen varken, geen ploeg, geen mens. De etalages van de oude panden in de bochtige straat zijn leeg of gevuld met glas en tin dat te lelijk is om te verkopen, of met boeken die al vijftien jaar niet zijn vastgehouden en of met kleren die niet gedragen willen worden. Dingen van een andere tijd.
De man die voor mij loopt kijkt regelmatig over zijn schouder naar mij. Stiekem. Angstig. Mijn voetstappen weerkaatsen tegen de lege lucht, Iedereen kan hier een crimineel zijn. Ik krijg zin om vlak achter hem te gaan lopen. Kijken wat er dan gebeurt. Maar ik ben geen held, ik ben een watje die alleen met woorden gooit. Alles hier is even dreigend als de stille gevels, de verlaten winkels, de gesloten restaurants en het grote stadhuis. Op het stadserf weigert het te waaien en de wolken daarboven proberen stil te blijven hangen.
Een vrouw draagt met gebogen hoofd een zwarte hoofddoek, net zoals mijn moeder decennia geleden op een regenachtige dag deed. Ze wil de straat oversteken. Op de stoep voor het zebrapad kijkt ze eerst uitgebreid naar links en naar rechts. Ik wacht tot ze, volgens het verkeersdiploma van haar zoontje, nog een keer naar links gaat kijken. Maar dat doet ze niet. Ze trekt op haar zwarte platte schoenen haar boodschappenkarretje achter zich aan. Met gebogen hoofd. Een vrije Turkse met moderne kinderen en een verleden van nog niet zo lang geleden. Zo zijn we altijd gewend geweest om het te doen. Haar man drinkt de hele dag thee in het café en haar zoon ontwerpt apps. En zij staat er tussenin.
Deze mensen zie ik in mijn Groningse dorpje nooit.
In het stedelijk museum, het enige in Schiedam dat aanspraak op het woord stad doet, koop ik een kaartje en drink ik een cappuccino.
'Wit u wat drinken? Of zit u daar zomaar?' vroeg de dame met een laag gebruinde make-up op haar gezicht. Haar accent heeft te weinig om een dialect te zijn. Ze klinkt als mijn moeder wanneer die vroeger met mijn oma sprak. Door de telefoon, lang geleden, toen hun eiland nog een eiland was, zonder snelweg, zonder supermarkten.
Haar Schiedamse appeltaart is top. Dudok, Hilversum. Een suggestie van ver weg.
De tentoonstelling heet 'Ik hou van Holland', en is interessanter dan de amicale titel. Guus Meeuwis en Linda de Mol kunnen hier niet om lachen. Ik leer dat de schilders van CoBra kindertekeningen wilden maken en vrije vogels schilderden. En dat veel van het vroege werk van Karel Appel in Schiedam is terechtgekomen. Hij moest het ergens kwijt toen hij naar Parijs vertrok. Zijn man met kar en zon vind ik het mooist. Optimisme, een vrolijke lichtheid. Geef mij de zon en ik rijd hem rond. Voor iedereen, voor altijd. Grove streken, primaire kleuren, grote details. Er is geen weg, geen lucht, geen leven. Alleen een man, een kar en een zon. Zijn zon, onze zon, de zon.
Ik wil ook optimisme na de crisis. Ook al is onze crisis geen wereldoorlog. Ik hoorde dat in Oldambt de rijen voor de voedselbank staan. Je kunt beter 's middags komen want in de ochtend is het veel te druk, zeggen ze op de radio. Als je in Pekela 1300 euro per maand verdient, hoor je bij de rijken. 1300 Euro, dat is mijn hypotheek. Van de kosten van mijn huis kan dus een heel gezin leven. Wat moet ik doen? Ben ik te rijk? Als het moet kan ik met weinig toe. Een mens heeft niet veel nodig. Maar mijn huis is wel mijn eigen veilige plekje. Gekocht en verbouwd met een mooie hypotheek.
Ik wacht al jaren op die dag dat ik kan zeggen dat ik onafhankelijk ben. Dag hypotheek, dag bank, dag inkomsten, dag economie, dag mensen. Een hutje, een moestuin, een paar huisdieren en wat liefde. Meer heb ik niet nodig. Liefde is daarvan nog het meest belangrijkst. Sinds een aantal jaren kan ik niet meer zonder. Mijn geliefden zijn mijn leven.
De overige Hollandse kunst van na de oorlog is kil wit, minutieus kopieerwerk of praktisch gedoe. Marlene Dumas' Sneeuwwitje is een naakte vrouw op haar rug waar de dwergen voor knielen. Zij suggereert iets waar de anderen dat nalaten. Wim T Schippers' performance van een zeventien minuten durende wandeling door Amsterdam is geen kunst. Dat kan iedereen. Ik loop er langer dan zeventien minuten. Een wandeling betekent ook iets voor iedereen. Een wandeling is ieders eigen kunst.
In de andere vleugel van het museum heeft een Frans aandoend meisje alles dicht op de huid gefilmd. Montmartre met vertraagde toeristenhanden, haardvlammen weerkaatst in moeders brillenglazen, een Ardens dorpje vanaf de hoge berg en stilte op de kermis. Alsof je erbij bent, alsof het van jou is, terwijl je het tegelijk toch niet meemaakt. Je staat op een oneindig dichte afstand. Je mag niet meedoen. Je bent een toeschouwer. Je mag alleen maar kijken, toekijken. Denken dat het fout gaat. Lijden. Zonder dat je weet wie jij bent. Dat is kunst die je overkomt.
Stil loop ik het museum uit. Voor het hek van het museum spreekt een grote vrouw haar vrienden toe. 'Ik zal het deze keer door de vingers zien. Jullie weten dat ik jullie graag mag. Maar ik laat me niet in de steek laten. Ik doe gewoon mee. Jullie kunnen niet over mij heen lopen. En nu gaan we lunchen.'
Net als aan de rest van de stad kan ik er geen touw aan vastknopen.
Eens had ik een baan in Schiedam. De enige baan waarin ik ooit flopte. Kees-Jan was de kantoorchef die elke ochtend binnenkwam, zijn tas op tafel zette en met zijn jas aan zijn mail ging staan lezen. Wij verstrekten uitkeringen aan werkloze mensen. Als er niks schokkends was, trok hij zijn jas uit, zette zijn tas weg en haalde koffie. Het zoveelste rondje. De keren dat er wel wat was rende hij meteen op de boosdoener af. Zonder de telefoon te pakken. Hij had boze lippen en sprak met halve zinnen. Het klikte niet tussen ons.
Klaas zat met bengelende benen in een rolstoel en liet met een uitgemergelde glimlach zijn snelle vingers los op elke computer. Met hem kon je geen gewoon gesprek voeren, hij zag alles in bits en bites. Ik had van ellende een oogje op het Turkse meisje dat naast mij zat terwijl ik aan de kwaliteit werkte. Zij was de enige leuke vrouw op dit kantoor dat naar de jaren zeventig rook. De andere vrouwen waren zuchtende moeders met te grote monden in te krappe broeken met opgerolde pijpen.
Het werd niets met het Turkse meisje. Haar stage liep af en ik vertrok naar een andere baan. Mijn collega's zeiden dat ze uitgehuwelijkt was. Ze had een stevig, huwbaar achterste.
Voor de lunch schuifel ik langs wat ramen waarachter oude mensen zitten te eten. Broodjes, het summum van de Nederlandse lunch. Met een glas karnemelk erbij. In België bestellen ze gewoon een glas bier en frieten met stoofvlees. Waarna ze weer vrolijk aan het werk gaan. Een goed alternatief voor de saaie lunchdip.
Bij het kleine restaurant op de hoek tegenover de kerk zie ik wat jongere gezichten. De kerk heet hier een basiliek waar je morgen niet je fiets mag neerzetten omdat er filmopnamen zijn. Záálig heet het restaurant en zo ziet het meisje dat mij helpt er ook uit. Zij draagt haar haren in een bolgetrokken paardenstaart die haar jonge gezicht doet glimmen. Haar spijkerbroek trekt in haar bilnaad. Zij is iemand voor wie ik heel oud ben terwijl ik haar wel wil. Ze zegt consequent U tegen mij. Ik erken mijn nederlaag en met het woord misbruik in mijn hoofd gluur ik nog een paar keer naar haar achterste.
Rustig drink ik mijn karmeliet en eet ik mijn kefta. Bier en lam en brood voor weinig geld.
Als ik terugloop naar het station is de stad geslonken. Alles is toch niet zo ver weg als ik dacht. Nieuwe wegen duren langer en zijn op de terugweg korte stukjes. In het winkelcentrum met drie winkels wachten mensen met volle karren op de lift naar de parkeerkelder. De korte route doet sleets aan: kleine huizen, scheve straten, dichte gordijnen. Drie jongens komen mij midden op straat tegemoet. Opgeschoten is een mooi woord. Honkbalpetten, laaghangende spijkerbroeken. Te jong voor bier, te oud voor spelen met je zusje. Twee van hen praten in een vreemde taal, de derde antwoordt in keurig Nederlands: 'Spreek met twee woorden, dat heb ik al zo vaak gezegd.'
Zuidlaren, 20 maart 2014
In de trein dringen ouderen om plekken waar er genoeg van zijn. In gezellige vriendengroepjes worden verhalen zonder gehoorhulp uitgewisseld. Luidruchtig. Een enkeling leest de krant. Van A tot Z. De ethische beschouwingen van Trouw zijn favoriet bij dit publiek.
Ik sla mijn boek open en lees het historische, verzonnen verhaal geschreven door de dochter met de lange nek. Roundhay Tuinscène. Het boek is even onaantrekkelijk als haar wat uitgemergelde uiterlijk. Het zeurt.
Intussen denk ik aan het televisieprogramma dat ik gisteren tijdens het zappen tegenkwam. Een blond meisje met een vetrolletje en een traag Amsterdams accent streed met een donkere spillebeen om een grote jongen. Naakt. Op een tropisch eiland. Alledrie met niks aan. Evenals het programma, en toch bleef de voyeurist in mij kijken. De eerste vraag van het donkere meisje aan de blonde was of ze geneukt hadden. Het mannending werd decent buiten beeld gehouden. Er zijn grenzen, ook op de Nederlandse televisie.
Waarschijnlijk kent niemand in deze coupé dit programma. Misschien de innerlijk vertrokken man die zijn vrouw dagelijks plichtmatig knuffelt. We hebben het toch fijn samen? Toen ik doorzapte naar de serieuze film die over het lot van broers vertelde, voelde ik de previous-program-knop onder mijn duim branden. Je inzetten voor een goede, maar criminele, broer of voor twee jonge vrouwenlichamen zonder connectie. Wat zal ik doen? Zorgen of bezitten? De man loopt zijn steeds verder onzichtbaar wordende ding achterna. Dat lid dat nooit ophoudt met willen functioneren.
De reis duurt de helft van de roman die halverwege de weg kwijtraakt net als de oudjes die in Rotterdam horen dat er voorlopig geen treinen naar Dordrecht rijden. Daar gaat hun bezoek aan de schilderijen van Willem II. De tunnel is te vol. Er is een versperring. De vrouw spreekt het woord dat de conducteur omroept met walging uit.
Schiedam-West, Vlaardingen-Oost, Maassluis-West, Hoek van Holland Haven. Hier heeft elke hoek van het kompas een station. De trein ziet er uit alsof de wereld hier ophoudt. De NS heeft zijn historisch materiaal ingezet. Geen toiletten, overactieve conducteurs die je niet aankijken, mannen in joggingbroeken onder laaghangende honkbalpetten en een alsmaar piepende deur die telkens dicht wil. Iedereen komt overal vandaan en gaat ergens heen. En de trein brengt hen daar.
De laatste trein uit mijn reeks loost mij op station Schiedam waar de wind op het glazen dak ligt en waar een bataljon ov-poortjes het station bewaakt. Ik check verkeerd uit en sta opeens in de kooi van het metrostation waar ik alleen uit kan als ik weer uitcheck. Alleen treinstations zijn nog open plaatsen. De metro met zijn piepende zuchten in het donker houdt je liefst zo lang mogelijk vast.
Je kunt overal daar zijn, maar hier ben je hier, las ik op een banner op station Rotterdam. Schiedam is het hier van het hier. De vvv-bordjes wijzen mij een omweg naar het museum. Ik kom langs een leeg water, een verzonken trambaan, een stil stadserf en een slapende winkelstraat. Stadserf, een boeren parkeerterrein tussen de hoge huizen. Iets anders kan het woord niet betekenen. Een plein om je tractor te keren, om het oude hooi op te slaan, om het varken te slachten als het heet is. Maar hier is de bom gevallen. Hier, alleen hier. Geen tractor, geen varken, geen ploeg, geen mens. De etalages van de oude panden in de bochtige straat zijn leeg of gevuld met glas en tin dat te lelijk is om te verkopen, of met boeken die al vijftien jaar niet zijn vastgehouden en of met kleren die niet gedragen willen worden. Dingen van een andere tijd.
De man die voor mij loopt kijkt regelmatig over zijn schouder naar mij. Stiekem. Angstig. Mijn voetstappen weerkaatsen tegen de lege lucht, Iedereen kan hier een crimineel zijn. Ik krijg zin om vlak achter hem te gaan lopen. Kijken wat er dan gebeurt. Maar ik ben geen held, ik ben een watje die alleen met woorden gooit. Alles hier is even dreigend als de stille gevels, de verlaten winkels, de gesloten restaurants en het grote stadhuis. Op het stadserf weigert het te waaien en de wolken daarboven proberen stil te blijven hangen.
Een vrouw draagt met gebogen hoofd een zwarte hoofddoek, net zoals mijn moeder decennia geleden op een regenachtige dag deed. Ze wil de straat oversteken. Op de stoep voor het zebrapad kijkt ze eerst uitgebreid naar links en naar rechts. Ik wacht tot ze, volgens het verkeersdiploma van haar zoontje, nog een keer naar links gaat kijken. Maar dat doet ze niet. Ze trekt op haar zwarte platte schoenen haar boodschappenkarretje achter zich aan. Met gebogen hoofd. Een vrije Turkse met moderne kinderen en een verleden van nog niet zo lang geleden. Zo zijn we altijd gewend geweest om het te doen. Haar man drinkt de hele dag thee in het café en haar zoon ontwerpt apps. En zij staat er tussenin.
Deze mensen zie ik in mijn Groningse dorpje nooit.
In het stedelijk museum, het enige in Schiedam dat aanspraak op het woord stad doet, koop ik een kaartje en drink ik een cappuccino.
'Wit u wat drinken? Of zit u daar zomaar?' vroeg de dame met een laag gebruinde make-up op haar gezicht. Haar accent heeft te weinig om een dialect te zijn. Ze klinkt als mijn moeder wanneer die vroeger met mijn oma sprak. Door de telefoon, lang geleden, toen hun eiland nog een eiland was, zonder snelweg, zonder supermarkten.
Haar Schiedamse appeltaart is top. Dudok, Hilversum. Een suggestie van ver weg.
De tentoonstelling heet 'Ik hou van Holland', en is interessanter dan de amicale titel. Guus Meeuwis en Linda de Mol kunnen hier niet om lachen. Ik leer dat de schilders van CoBra kindertekeningen wilden maken en vrije vogels schilderden. En dat veel van het vroege werk van Karel Appel in Schiedam is terechtgekomen. Hij moest het ergens kwijt toen hij naar Parijs vertrok. Zijn man met kar en zon vind ik het mooist. Optimisme, een vrolijke lichtheid. Geef mij de zon en ik rijd hem rond. Voor iedereen, voor altijd. Grove streken, primaire kleuren, grote details. Er is geen weg, geen lucht, geen leven. Alleen een man, een kar en een zon. Zijn zon, onze zon, de zon.
Ik wil ook optimisme na de crisis. Ook al is onze crisis geen wereldoorlog. Ik hoorde dat in Oldambt de rijen voor de voedselbank staan. Je kunt beter 's middags komen want in de ochtend is het veel te druk, zeggen ze op de radio. Als je in Pekela 1300 euro per maand verdient, hoor je bij de rijken. 1300 Euro, dat is mijn hypotheek. Van de kosten van mijn huis kan dus een heel gezin leven. Wat moet ik doen? Ben ik te rijk? Als het moet kan ik met weinig toe. Een mens heeft niet veel nodig. Maar mijn huis is wel mijn eigen veilige plekje. Gekocht en verbouwd met een mooie hypotheek.
Ik wacht al jaren op die dag dat ik kan zeggen dat ik onafhankelijk ben. Dag hypotheek, dag bank, dag inkomsten, dag economie, dag mensen. Een hutje, een moestuin, een paar huisdieren en wat liefde. Meer heb ik niet nodig. Liefde is daarvan nog het meest belangrijkst. Sinds een aantal jaren kan ik niet meer zonder. Mijn geliefden zijn mijn leven.
De overige Hollandse kunst van na de oorlog is kil wit, minutieus kopieerwerk of praktisch gedoe. Marlene Dumas' Sneeuwwitje is een naakte vrouw op haar rug waar de dwergen voor knielen. Zij suggereert iets waar de anderen dat nalaten. Wim T Schippers' performance van een zeventien minuten durende wandeling door Amsterdam is geen kunst. Dat kan iedereen. Ik loop er langer dan zeventien minuten. Een wandeling betekent ook iets voor iedereen. Een wandeling is ieders eigen kunst.
In de andere vleugel van het museum heeft een Frans aandoend meisje alles dicht op de huid gefilmd. Montmartre met vertraagde toeristenhanden, haardvlammen weerkaatst in moeders brillenglazen, een Ardens dorpje vanaf de hoge berg en stilte op de kermis. Alsof je erbij bent, alsof het van jou is, terwijl je het tegelijk toch niet meemaakt. Je staat op een oneindig dichte afstand. Je mag niet meedoen. Je bent een toeschouwer. Je mag alleen maar kijken, toekijken. Denken dat het fout gaat. Lijden. Zonder dat je weet wie jij bent. Dat is kunst die je overkomt.
Stil loop ik het museum uit. Voor het hek van het museum spreekt een grote vrouw haar vrienden toe. 'Ik zal het deze keer door de vingers zien. Jullie weten dat ik jullie graag mag. Maar ik laat me niet in de steek laten. Ik doe gewoon mee. Jullie kunnen niet over mij heen lopen. En nu gaan we lunchen.'
Net als aan de rest van de stad kan ik er geen touw aan vastknopen.
Eens had ik een baan in Schiedam. De enige baan waarin ik ooit flopte. Kees-Jan was de kantoorchef die elke ochtend binnenkwam, zijn tas op tafel zette en met zijn jas aan zijn mail ging staan lezen. Wij verstrekten uitkeringen aan werkloze mensen. Als er niks schokkends was, trok hij zijn jas uit, zette zijn tas weg en haalde koffie. Het zoveelste rondje. De keren dat er wel wat was rende hij meteen op de boosdoener af. Zonder de telefoon te pakken. Hij had boze lippen en sprak met halve zinnen. Het klikte niet tussen ons.
Klaas zat met bengelende benen in een rolstoel en liet met een uitgemergelde glimlach zijn snelle vingers los op elke computer. Met hem kon je geen gewoon gesprek voeren, hij zag alles in bits en bites. Ik had van ellende een oogje op het Turkse meisje dat naast mij zat terwijl ik aan de kwaliteit werkte. Zij was de enige leuke vrouw op dit kantoor dat naar de jaren zeventig rook. De andere vrouwen waren zuchtende moeders met te grote monden in te krappe broeken met opgerolde pijpen.
Het werd niets met het Turkse meisje. Haar stage liep af en ik vertrok naar een andere baan. Mijn collega's zeiden dat ze uitgehuwelijkt was. Ze had een stevig, huwbaar achterste.
Voor de lunch schuifel ik langs wat ramen waarachter oude mensen zitten te eten. Broodjes, het summum van de Nederlandse lunch. Met een glas karnemelk erbij. In België bestellen ze gewoon een glas bier en frieten met stoofvlees. Waarna ze weer vrolijk aan het werk gaan. Een goed alternatief voor de saaie lunchdip.
Bij het kleine restaurant op de hoek tegenover de kerk zie ik wat jongere gezichten. De kerk heet hier een basiliek waar je morgen niet je fiets mag neerzetten omdat er filmopnamen zijn. Záálig heet het restaurant en zo ziet het meisje dat mij helpt er ook uit. Zij draagt haar haren in een bolgetrokken paardenstaart die haar jonge gezicht doet glimmen. Haar spijkerbroek trekt in haar bilnaad. Zij is iemand voor wie ik heel oud ben terwijl ik haar wel wil. Ze zegt consequent U tegen mij. Ik erken mijn nederlaag en met het woord misbruik in mijn hoofd gluur ik nog een paar keer naar haar achterste.
Rustig drink ik mijn karmeliet en eet ik mijn kefta. Bier en lam en brood voor weinig geld.
Als ik terugloop naar het station is de stad geslonken. Alles is toch niet zo ver weg als ik dacht. Nieuwe wegen duren langer en zijn op de terugweg korte stukjes. In het winkelcentrum met drie winkels wachten mensen met volle karren op de lift naar de parkeerkelder. De korte route doet sleets aan: kleine huizen, scheve straten, dichte gordijnen. Drie jongens komen mij midden op straat tegemoet. Opgeschoten is een mooi woord. Honkbalpetten, laaghangende spijkerbroeken. Te jong voor bier, te oud voor spelen met je zusje. Twee van hen praten in een vreemde taal, de derde antwoordt in keurig Nederlands: 'Spreek met twee woorden, dat heb ik al zo vaak gezegd.'
Zuidlaren, 20 maart 2014